Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
ExamenidioomHAVO5DEEL1
› 0 xx
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
ExamenidioomHAVO5DEEL1
, deel 1
0 xx
Jaar 5 (havo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
die Jugendherberge = de jeugdherberg der Jugendliche = de jongere das Jugendwohnheim = het tehuis voor jongeren kindlich = kinderlijk der Halbstarke = de nozem das Alter = de leeftijd der Halt = het houvast die Kindheit = de kinderjaren das Jugendheim = het jongerencentrum veranstalten = organiseren die Tanzdiele = de dancing der Reiz = de prikkel(ing) aufklären = voorlichten kindisch = kinderachtig neidisch = jaloers die Klamotten = de kleren stehen auf = gek zijn op der Generationskonflikt = het generatieconflict die Reife = de rijpheid das Wachstum = de groei die Volljährigkeit = de meerderjarigheid die Mündigkeit = de mondigheid der Altergenosse = de leeftijdgenoot die Herkunft = de afkomst die Schallplatte = de grammofoonplaat der Frust = de frustratie volljährig = meerderjarig gleichaltrig = even oud erwachsen = volwassen reiflich = rijp das Viertel = de wijk der Hooligan = de relschopper die Randale = het vandalisme die Zugehörigkeit = de verbondenheid die Auseinandersetzung = de woordenwisseling das Bedürfnis = de behoefte die Berücksichtigung = het rekening houden met die Kinderbetreuung = de kinderverzorging schlichten = beslechten ankotzen = kotsen van am Arsch der Welt = aan het eind van de wereld los = gaande taugen = deugen schlecht und recht = zo goed en zo kwaad als het ging die Verzögerung = de vertraging sich die Hacken ablaufen = zich de benen uit het lijf lopen vertreiben = verkopen klammheimlich = stiekem die Eisenbahn = het spoor die Erregung = de opwinding der Erwachsene = de volwassene anständig = fatsoenlijk übermitteln = doorgeven Kernkraftgegner = tegenstander van kernenergie die Jugendstudie = de studie over de jeugd die Lösung = de oplossing die Schelte = het standje, de berisping die Schonung = de omzichtigheid die Ansicht = de mening der AufschluB = het uitsluitsel Anspruch erheben = aanspraak maken gewachsen = opgewassen der Vorwurf = het verwijt sich verstellen = doen alsof die Nachgiebigkeit = de toegeeflijkheid die Subkulturen = de subcultuur, de alternatieve cultuur aufbegehren = zich verzetten das Umfeld = het milieu das Patentrezept = de beste oplossing schillernd = onduidelijk, vaag der Zoff = de ruzie rücksichtslos = meedogenloos anspruchsvoll = veeleisend die Vorgehensweise = de manier van optreden die Verlogenheit = de leugenachtigheid, de oneerlijkheid der HeiBhunger = de onbedwingbare trek die Wehleidigkeit = de kleinzerigheid der Griesgram = de zuurpruim unterstellen = insinueren sich entziehen = zich onttrekken aan die Erholung = de ontspanning der Urlaub = de vakantie die Ferien = de vakantie planen = van plan zijn buchen = boeken der See = het meer die See = de zee der Ausflug = het uitstapje der Aufenthalt = het verblijf die Fahrt = de rit das Gepäck = de bagage das Erlebnis = de belevenis verreisen = op reis gaan verbringen = doorbrengen sich erholen = zich ontspannen der Feierabend = einde van de werktijd, vrije tijd zähflieBender Verkehr = langzaam rijdend verkeer die Strecke = het traject das Fremdenverkehrsamt = het VVV-kantoor der Prospekt = de folder der Wirt = de caféhouder die Gaststätte = het restaurant inbegriffen = inbegrepen, inclusief die Unterkunft = het onderkomen die Saison = het seizoen die Vorsaison = het voorseizoen die Nachsaison = het naseizoen ländlich = landelijk, eenvoudig der Zeitvertreib = het tijdverdrijf Sport treiben = sport beoefenen die Unterhaltung = het amusement der Campingplatz = de camping das Zelt = de tent zelten = kamperen die Wanderung = de trektocht wandern = rondtrekken der Spaziergang = de wandeling spazierengehen = wandelen die Entspannung = de ontspanning die Bahnreise = de treinreis die Freizeitkleidung = de vrijetijdskleding der kausale Zusammenhang = het oorzakelijke verband sich entspannen = zich ontspannen der ImbiB = de cafetaria sportlich = sportief die Sehnsucht = het verlangen die Schleife = de bocht die Streife = de patrouille der Berghang = de berghelling der Fremdenverkehrsreferent = de chef van de afdeling toerisme die Fassade = de gevel die Atmosphäre = de sfeer erholsam = ontspannend die Glanzleistung = de topprestatie die Vorfreude = de voorpret der Aufbruch = het vertrek seBhaft = woonachtig aus der Bahn werfen = uit zijn gewone doen brengen das Quartier = het onderkomen das Herumstreifen = het rondzwerven zuständig = bevoegd ebenbürtig = gelijkwaardig bislang = tot nu toe derzeit = momenteel damals = destijds manchmal = soms außerdem = bovendien überdies = bovendien der ÜberschuB = het overschot gestalten = vorm geven pauschal = alles inbegrepen der Kahn = het bootje herbeisehnen = snakken naar urwüchsig = oorspronkelijk, ongekunsteld, primitief entscheidungsfreudig = doortastend, resoluut flatterhaft = onrustig grübeln = piekeren das Grundstück = perceel, stuk grond die Mauer = muur die Leiter = ladder der Elektriker, die Elektrikerin = elektricien (m/v) die Steckdose = stopcontact der Schalter = schakelaar renovieren = renoveren, opknappen die Decke = plafond der ( Fuß) boden = vloer der Gehsteig = het trottoir streichen = verven, schilderen die Farbe = kleur, verf die Tapete = behang der Teppich = het vloerkleed abreißen = slopen, afbreken anbauen = aanbouwen, uitbreiden der Bauplatz = bouwplaats die Lage = situatie, ligging die Baustelle = bouwplaats die Schaufel = schop der Bagger = graafmachine, dragline der Kran = (hijs)kraan der Maurer, die Maurerin = metselaar (m/v) das Rohr = pijp, buis der Rahmen = kozijn die Leitung = leiding die Sicherung = zekering durchbrennen = doorbranden das Hochhaus = flatgebouw das Gebäude = gebouw aufschließen = van het slot doen abschließen = op slot doen das ( Tür) schloss = slot der Schlüssel = sleutel die Schüssel = de schotel der Keller = de kelder das Erdgeschoss = de begane grond der Stock, das Stockwerk = etage, verdieping der Aufzug = de lift der Garten = de tuin der Hof = de binnenplaats das Tor = de poort das Studentenwohnheim = studentenflat das Heim = tehuis, huis der (Dach)boden = de zolder der Fahrstuhl = de lift die Stufe = trap, de trede der Feuerlöscher = de brandblusser der Zaun = de schutting verkabeln = aansluiten op de kabel das Wohnzimmer = de huiskamer das Schlafzimmer = de slaapkamer heizen = stoken, verwarmen die Küche = de keuken der Kuchen = de taart die Badewanne = de badkuip der Flur = de hal, vestibule das Apartment = appartement, flat die Ausstattung = de stoffering, inrichting die Klingel = de bel das Klo = de wc das Waschbecken = wasbak, vaste wastafel der Wasserhahn = de (water)kraan die Heizung = de verwarming ausstatten = uitrusten, voorzien der Rolladen = rolluik die Zweizimmerwohnung = de tweekamerwoning möbliert = gemeubileerd vermieten = verhuren mieten = huren die Miete = de huur die Nebenkosten = servicekosten einschließlich = inclusief die Kaution = waarborgsom der Mieter, die Mieterin = huurder, huurster der Mietvertrag = huurovereenkomst, huurcontract der Käufer, die Käuferin = koper, koopster umziehen = verhuizen sich umziehen = zich omkleden ziehen = trekken, gaan einziehen = intrekken ausziehen = vertrekken sich ausziehen = zich uitkleden der Nachbar, die Nachbarin = buurman, buurvrouw der Makler, die Maklerin = makelaar (m/v) vermitteln = bemiddelen die Zimmervermittlung = kamerbemiddeling die Wohngemeinschaft = woongroep der Vermieter, die Vermieterin = verhuurder, verhuurster der Untermieter, die Untemieterin = onderhuurder, onderhuurster die Sozialwohnung = de gesubsidieerde woning obdachlos = dakloos die Eigentumswohnung = eigen huis die Immobilie = het onroerend goed der Kaufvertrag = koopovereenkomst, koopcontract die Zahlung = betaling gemütlich = gezellig die Möbel = meubel der Schrank = de kast das Regal = boekenkast, boekenrek der Sessel = fauteuil das Sofa = bank, sofa der Stuhl = stoel der Tisch = tafel der Vorhang = (over)gordijn der Herd = fornuis der ( Back) ofen = (bak)oven der Kühlschrank = koelkast der Geschirrspüler, die Spülmaschine = vaatwasser, afwasmachine schmutzig = vuil faul = lui die Einrichtung = inrichting die Schublade = la(de) die Couch = bank, divan die Gardine = gordijn, vitrage der Teppichboden = vaste vloerbedekking die Glühbirne = gloeilamp die Matratze = matras die Bettdecke = deken zudecken = toedekken das Kissen = het kussen die Bettwäsche = beddengoed die Liege = stretcher die Mikrowelle = magnetron die Tiefkühltruhe = diepvrieskist der Haushalt = huishouden aufräumen = opruimen das Handy = het mobieltje die Ordnung = orde putzen = schoonmaken der Besen = bezem wischen = dweilen der Staub = stof der Staubsauger = stofzuiger abwaschen = afwassen sauber = zuiver das Geschirrtuch = theedoek abtrocknen = afdrogen an sein = aan zijn, aan staan aus sein = uit zijn, uit staan wegwerfen = wegwerpen der Abfall = afval der Müll = afval, vuilnis die Umweltverschmutzung = de milieuvervuiling das AKW = de kerncentrale die ADAC = de ANWB die Hausarbeit = huishoudelijk werk die Unordnung = wanorde sauber machen = schoonmaken gründlich = grondig der Putzmann, die Putzfrau = schoonmaker, schoonmaakster dreckig = vuil der Schmutz = vuil, smerigheid das Putzmittel = schoonmaakmiddel der Eimer = emmer der Lappen = lap kehren = vegen staubig = stoffig spülen = afwassen der Abfalleimer = vuilnisemmer, afvalemmer die Biotonne = ton voor biologisch afval, GFT-vat der Komposthaufen = composthoop die Mülltonne = vuilnisbak der grüne Punkt = 'groene punt' (eco-keurmerk) der gelbe Sack = "gele zak" der Nachname = achternaam der Familienname = familienaam evangelisch = protestant ledig = ongehuwd verheiratet = gehuwd der Witwer, die Witwe = Weduwnaar, weduwe geborene = Met haar meisjesnaam das Geschlecht = geslacht die Konfession = Geloofsgemeenschap, kerk angehören = lid zijn van der Familienstand = Burgerlijke staat alleinstehend = alleenstaand die Ehefrau = de echtgenote getrennt = apart, gescheiden verwitwet = Als weduwe/weduwnaar woher = waarvandaan die Heimat = het vaderland zurückkehren = terugkeren die Staatsangehörigkeit = Staatsburgerschap der Ausländer, die Ausländerin = Buitenlander, buitenlandse das Ausland = Het buitenland der Asylant, die Asylantin = Asielzoeker (m/v) der Aussiedler, die Aussiedlerin = emigrant(e) das Alter = leeftijd Volljährig = meerderjarig Der Wohnort = woonplaats Der Wohnsitz = woon- of verblijfplaats wohnhaft in = wonend in die Anschrift = het adres der Geburtsort = de geboorteplaats stammen = afkomstig zijn van die Nationalität = Nationaliteit der Personalausweis = Persoonsbewijs der Ausweis = Legitimatiebewijs der (Reise)pass = Paspoort gültig = geldig beantragen = aanvragen ausfüllen = invullen angeben = vermelden die Unterschrift = de handtekening unterschreiben = ondertekenen das Visum = Visum der Führerschein = het rijbewijs die Geburtsurkunde = de geboorteakte der Antrag = de aanvraag das Passbild = de pasfoto verlängern = verlengen benötigen = nodig hebben die Aufenthaltserlaubnis = de verblijfsvergunning der Bescheid = beslissing, uitstel, bericht herauskommen = naar buiten komen zuhören = luisteren der Körper = het lichaam das Glied = het lid das Beileid = medeleven der Waschlappen = washandje die Hebamme = vroedvrouw falten = vouwen die Windel = luier der Schritt = de pas, stap seine Tage haben = ongesteld zijn die Lidschatten = oogschaduw das Schicksal = het lot rasieren = scheren der Kosmetiker, die Kosmetikerin = schoonheidsspecialist( e) die Binde = maandverband die Wimperntusche = mascara der Muskel = de spier die Verdauung = de spijsvertering schütteln = schudden zart = teer, fragiel, teder leise = zacht die Stirn = het voorhoofd das Verhütungsmittel = voorbehoedsmiddel reiben = wrijven der Nerv = de zenuw der Friseur = de kapper gucken; schauen = kijken die Frisur = het kapsel der Kreislauf = de bloedsomloop der Friedhof = de begraafplaats schneiden = knippen beeilen( sich) = zich haasten abtreiben = aborteren bekommen = krijgen blass = bleek zerreißen = verscheuren färben = verven der Sarg = de doodskist daheim; zu Hause = thuis abreißen = afscheuren der Schwangerschaftsabbruch = abortus Der Krach = lawaai, ruzie Der Knochen = het bot stolz = trots der Trotz = de koppigheid
Ingezonden op 28-10-2018 - 722x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!