Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Methoden van onderzoek B
› 1 College 1
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Methoden van onderzoek B
1 College 1
Jaar 3 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Waarom doe je onderzoek? = De onderzoeksontwerpen moeten de vraag beantwoorden. Het gaat bij methoden B om fundamenteel onderzoek: kennis in 3 soorten vragen: 1. Beschrijvende vragen. 2. Verklaringsvragen en 3. Toetsingsvragen. Praktijkgericht: ontwerpvragen en evaluatievragen. Wat zijn beschrijvende vragen? = 1. Crossectionele vragen: stand van zaken op één moment. 2. Longitudinaal: door de tijd heen. Dit vraagt een ander soort onderzoek. 3. Vergelijkende vragen. Dit zijn allemaal beschrijvende vragen. Wat zijn verklarende vragen? = Naar de oorzaak vragen van iets. Als wij op zoek gaan naar de oorzaak van iets, hebben wij het over verklarend onderzoek. We gaan op zoek naar de oorzaak. Wat zijn toetsende vragen? = Na verklarende vragen ontstaan vaak toetsingsvragen: klopt het dat dit de oorzaak is of is het een toevalstreffer? We hebben een idee van wat de oorzaak is en we gaan kijken of het klopt. Wat zijn ontwerpvragen? = Wat is de beste aanpak? Wat zijn evaluatievragen? = Wat is effect van de maatregel? Hebben we bereikt wat we wilde bereiken? Over dit soort vragen hebben we het niet. Wat is de empirische cyclus? = Empirische waarnemingen: gebaseerd op observaties. Je kunt patronen ontdekken in observatie en daar relaties in ontdekken. Bijv. Pavlov zag dat zijn hond ging kwijlen. Dat leidt tot hypothesen en een theorie. Dit is inductief onderzoek. We willen een theorie ontwikkelen en dat is dan het eindpunt. Een theorie is nog niet bewezen. Een theorie wordt wel robuuster als die zich keer op keer bewijst. Je gaat van uit de theorie concrete voorstellingen doen. De onderste helft van de empirische cyclus noemen we deductief onderzoek. Hier is de theorie juist het begin van het onderzoek. Het is zelden dat een onderzoeker de hele cyclus doorloopt. Meestal zit iemand aan de bovenste of aan de onderste helft. Wat staat er centraal in de empirische cyclus? = Theorie. Wat is Conceptueel model? = Met pijlen en variabelen in hokjes waarvan je de relaties met pijlen aangeeft. Verschillende soorten. Wat is direct effect? = Stel: onderzoek naar relatie tussen geweld in spellen en agressie. Dan krijg je een direct effect: oorzaak: zie geweld gevolg: agressiviteit. Oorzaak is onafhankelijke variabele x en gevolg is afhankelijke variabele y. Wat is een statistisch positief verband? = Als x omhoog gaat, gaat y ook omhoog. Wat is een statistisch negatief verband? = Als x omhoog gaat, gaat y omlaag. Wat is een indirect effect? = Mediatie: x t y. Je herkent dit altijd aan het woordje ‘omdat’. Die ‘omdat’ is een ketenredenering. Er is een relatie door t. Er is een relatie tussen sekse en inkomen, maar omdat t een rol speelt. Sekse t inkomen. De samenhang tussen x en y wordt verklaard door t. (Verklaren door is hetzelfde als is oorzaak van.) De t variabele wordt mediator genoemd en die veroorzaakt de relatie tussen x en y. Wat is interactie? = Moderatie. Een pijl van x naar y en een pijl van t naar de pijl van x naar y. De xy relatie is niet voor idereen hetzelfde en wordt beïnvloed door t. T is hier de moderator en die nuanceert xy relatie. Bijv. zien van geweld heeft een grotere invloed op jongens dan op meisjes. Wat is een schijnverband? = Een pijl van t naar x en t naar y, maar niet van x naar y. Als t omhoog gaat, gaat x omhoog en y ook. Wat je dan ziet is bijvoorbeeld dat de samenhang tussen aantal brandweerauto’s en aantal slachtoffers wordt verklaard door de ernst brand. Dat er meer slachtoffers zijn als er meer auto’s uitrukken. Ze hebben een gemeenschappelijk verband, maar ze veroorzaken elkaar niet. Er is hier geen xy relatie, maar dat lijkt wel zo. T is hier de confound/ storende variabele die onterecht een ‘xy relatie’ veroorzaakt terwijl die er niet is. Wat is het verschil tussen mediatie en schijnverband? = De pijl tussen x en t. Het is een inhoudelijke zaak die de richting van de pijl bepaalt. Aantal uren werk kan nooit je sekse veroorzaken. Wat kun je zeggen over kwaliteit van een onderzoek? = Elk onderzoek begint met een onderzoeksplan. Dat is bij inductief en deductief onderzoek. Een onderzoeksplan bestaat uit 2 elementen: de probleemstelling en onderzoeksopzet. Die moeten consistent zijn. Probleemstelling bestaat uit doelstelling en vraagstelling en ook die moeten bij elkaar passen. Doelstelling verwijst naar relevantie van jouw onderzoek, wat je er mee zou moeten kunnen doen. Vraagstelling is kennen. Waar kun je op letten bij een onderzoeksopzet? = 1. Waar is het afgenomen? Reëel of gecreëerd (in laboratorium)? 2. Wanneer is het onderzoek afgenomen? Stel longitudinaal onderzoek, maar weinig geld. Dan kun je vragen stellen over vroeger: retrospectieve vragen. Maar kunnen mensen zich dat wel herinneren? Dus wat voor invloed heeft dat op de conclusies. 3. Wie zitten er in onderzoek, hoe ben ik daar aangekomen en hoe zit dat kwalitatief? Iets met operationaliseren. 4. Hoe is er onderzoek gedaan? Ook welke statistische analyse is toegepast? Dit laten we bij statistiek. Wat zijn de kwaliteitscriteria om onderzoek te beoordelen? = Betrouwbaarheid en geldigheid/validiteit. Als het goed is, gaan we kijken naar bruikbaarheid: wetenschappelijke of maatschappelijke relevantie. Waar verwijzen betrouwbaarheid en validiteit naar? = Naar ontbreken van fouten. Betrouwbaarheid gaat over toevalsfouten. Validiteit: dekt de uitspraak de werkelijkheid. De gevonden score (x) is ware score (t) + systematische fout (bias) (E error?) + toevallige fout (random error). Voorbeeld tentamen. Een systematische fout zit in het tentamen en een toevallige fout zit bij de tentamenkandidaat. Op pp staat drie dartborden. Rechts is een systematische fout. Links zit ook bij elkaar. Zijn valide en toevallige fouten. Het is consequenter. In het midden geen toevallige en geen valide fouten. Hoe meet je de variabelen op betrouwbaarheid? = 1. Test-hertest betrouwbaarheid: dezelfde test 2x afnemen en scores vergelijken. Als ik de meting herhaal en ik krijg dezelfde uitslag, dan zijn er geen fouten. Dit kan niet altijd, want je hebt verschillende effecten: 1. Herinneringseffect: mensen geven dezelfde antwoorden omdat ze de vragen kunnen herinneren. 2. Het leereffect: mensen leren van een tentamenafname waardoor de truescore/ ware score verandert. 2. Test-paralleltest betrouwbaarheid: vergelijk testscores met scores op andere test die zelfde beoogde te meten. Stel je wil een intelligentietest afnemen, dan kun je twee verschillende testen afnemen. Een bestaande test en een test die je ontwikkeld hebt. 3. Split half betrouwbaarheid: test in tweeën, vergelijk scores op beide helften. Dit kun je doen bij grote vragenlijsten. Je maakt dan een eerlijke splitsing. De lijsten moeten vergelijkbaar zijn. 4. Interne consistentie: vergelijk scores op items die hetzelfde meten. Dit is het meest gebruikt. Bijvoorbeeld: psychische problemen. Die enquêtevragen zijn parallelle operationalisering. Bijv. Hoe vaak gedurende de afgelopen vier weken… … voelde u zich neerslachtig en somber? … voelde u zich erg zenuwachtig? … voelde u zich kalm en rustig? … zat u zo erg in de put dat niets u kon opvrolijken?… voelde u zich gelukkig? Je moet soortgelijke antwoorden geven op die vragen. De analyse heet cronbach’s alfa. Het meet interne consistentie in antwoorden. Het moet tussen de 0 en 1 liggen en bij 0.8 is er een goede interne consistentie. 5. Interbeoordelaars- of intercodeurs betrouwbaarheid: vergelijk beoordelingen meerdere beoordelaars. Stel je hebt twee observatoren die alleen aangeven of iets oké is. Als ze diagonaal zitten zijn de observatoren het met elkaar eens. Maten: cohen’s kappa & kippendof alfa. Een onderzoeker hoeft maar een van deze metingen te doen. Het gaat erom dat een onderzoeker laat zien dat het betrouwbaar is. Hoe meet je de meetvaliditeit van variabelen? = 1. Inhoudsvaliditeit: wordt begrip goed ‘afgedekt’ door meetinstrumenten. Koppelen aan wetenschappelijke experts. Expertoordeel. Als je naar de literatuur gaat, raadpleeg je experts. Bijv. IQ metenm dan heb je een aantal onderdelen. Je kunt het de experts voorleggen en om feedback vragen. Je kunt dit dus doen via literatuur en vragen. Dus indirect of direct. Zodat je een meetinstrument krijgt… Auteurs verwijzen dus naar andere auteurs. 2. Soortgenotenvaliditeit: vergelijk testscores op soortgelijke tests. Het moeten wel dezelfde manieren van waarnemen zijn. 3. Convergente validiteit: vergelijk testscores met scores op andere typten tests die hetzelfde beogen te meten. Verloopt via robuuste theorie (die zich keer op keer heeft bewezen). Je gaat naar literatuur bijv. over IQ test en die heeft onderdelen en die onderdelen hangen op een bepaalde manier met elkaar samen volgens de theorie. Dus dan ga je dat meten. 4. Construct- of begripsvaliditeit: hangen testscores samen met andere scores cf. voorspelling vanuit de theorie? Binnen begripsdomein: En dan ga je in de data meten of ze met elkaar samenhangen en of het matcht met de verwachtingen uit de theorie. Als dat klopt dan gedraagt het meetinstrument zich zoals de theorie zegt dat het zou moeten. Deze techniek heet factoranalyse. Buiten begripsdomein: stel theorie over relatie IQ sekse. Vindt je de relatie zoals de theorie zegt dat die er is. Je meet hier ook constructvaliditeit maar buiten domein, want je neemt iets anders als sekse erbij. 5. Predictieve validiteit: ‘voorspellende kracht’ van de testscores. Hoe voorspelt het meetinstrument de toekomst. Dit kom je bijna nooit tegen. Bijv. de Cito-toets die schoolsucces moet voorspellen. Wat is belangrijk bij de kwaliteit van de steekproef? = Nauwkeurigheid ‘betrouwbaarheid’ onderzoeksresultaten. In hoeverre zijn onderzoeksresultaten onderhevig aan toevalsfouten. En de steekomvang. Externe validiteit Reikwijdte onderzoeksresultaten. Populatievaliditeit: generaliseren naar bedoelde populatie. Ecologische validiteit: generaliseren naar andere populaties (groepen, situaties, tijdstippen). Stel de populatie is 1,66 en de steekproef is 1,7 bij de nieuwe steekproef is het 1,65 en bij een derde is misschien wel precies gelijk 1,66. Dat wat je vindt in de steekproef hoeft niet het juiste getal te zijn. Hoe groter de steekproef is, hoe kleiner die toevalsfout, hoe nauwkeuriger. Maat is standaardfout. De omvang is niet het enige belangrijke. De soort mensen zijn ook belangrijk. De steekproef moet een goede afspiegeling zijn van de populatie generaliseren. Als je verder wil generaliseren moet je kijken of de steekproef ook daar een goede afspiegeling voor is.
Ingezonden op 21-03-2019 - 706x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!