Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Methoden van onderzoek B
› 2 College 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Methoden van onderzoek B
2 College 2
Jaar 3 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Wat is een survey onderzoek? = Grootschalige afname van een vragenlijst. Dat kan schriftelijk, online of mondeling. Eenmalige meting, grootschalig (veelheid van objecten), cross-sectie: dwarsdoorsnede, gestandaardiseerde waarnemingsmethode, statischtische generaliseren naar grotere populatie: populatievaliditeit. Zodra jouw onderzoek een goede afspiegeling is, kun je generaliseren. Die waarnemingsmethode is gestandaardiseerd. Bij wat voor soort onderzoek is survey een passend onderzoek? = Bij heel veel soorten vraagstellingen. 1. Beschrijvende vragen, maar er zitten heel veel nuances in. Beschrijvende vragen waren drie soorten: cross sectionele vragen, longitudinale vragen en vergelijkende vragen. Wanneer survey wordt afgenomen op een moment (momentopname) dan kan dat niet bij een panelonderzoek. Het is dus één keer een vragenlijst. In die momentopname kunnen we een hele mooie meting doen, we kunnen heel veel vragen. We kunnen cross sectionele vragen en vergelijkende vragen doen met dit onderzoek. 2. Verklarend onderzoek: survey is geschikt met al enige restrictie: we zien pijlen. In een surveyonderzoek kunnen we de richting van de pijl niet onomstotelijk vaststellen. Verklarend onderzoek naar relatie: waarom bestaat die relatie. Wat is de tussenliggende schakel die er voor zorgt dat x gerelateerd is aan y. X ? Y is mediatie. Hoe komt het dat x en y aan elkaar gerelateerd zijn. 3. Toetsende vragen kunnen ook worden onderzocht. Bij toetsende vragen heb je al een idee over de oorzaken. Je gaat het alleen controleren. Terwijl bij verklarend je naar de oorzaak op zoek gaat. Welke kenmerken kun je onderzoeken? = Als het gaat om een survey gaan we mensen altijd dingen vragen. Dat is vereist als we kenmerken willen weten die subjectief zijn. Die zich in de hoofden van de mensen bevinden. Als je mensen gaat vragen naar hun gedrag krijg je niet altijd een goed beeld omdat ze zich niet bewust zijn of omdat ze niet eerlijk antwoorden, maar bij subjectieve dingen, die kun je niet zien, die moet je vragen. Denk aan attitudes, houdingen, etc. Dat zijn allemaal dingen die je niet kunt zien en dan is survey geschikt. Soms is gedrag niet observeerbaar, zoals stemgedrag en seksualiteit, mishandeling. Dan zul je het moeten vragen. Als jij bepaalde patronen op het spoor wil komen dan wil je meten bij heel veel mensen. Maar zou je dan bij heel veel mensen gedrag willen observeren, dan is dat hartstikke duur dan kun je beter bevragen. Gedrag uit het verleden of toekomst moet je ook bevragen want dat kun je niet observeren. Dus soms is er bij gedrag dat je wilt meten survey geschikt omdat je niet alles kan observeren. Attitudes, houdingen, motieven en gevoelens, kennis; gedrag dat niet observeerbaar is (vb stemgedrag, seksualiteit); gedrag dat wel observeerbaar (goedkoper!); gedrag uit het verleden of toekomst. Wat voor onderzoek was het onderzoek van Eggermont et al. (2005)? = Een verklarend onderzoek naar de relatie tussen televisie kijken en bodysatisfaction. Doelstelling: De zorgen die meisjes hebben over wat jongens aantrekkelijk vinden, wordt opgevat als de medierende variabele, dus de t variabele. Zorgen en bodysatisfaction zijn subjectief dus dat moet je bevragen en dan kan je blootstelling aan media ook net zo goed bevragen. Als je het artikel gaat doorlezen zie je hypothesen waar dit schema in terug komt. Wat zijn de hypothesen van het onderzoek Eggermont et al. (2005)? = H1: Er is een relatie tussen televisie blootstelling X T zorgen van de meiden. H2a: Het gaat nu over een romantisch drama. H2b: Televisie is minder sterk gerelateerd dan romantisch jeugddrama. H3: T (lichaamssatisfactie) hang negatief samen met Y (romantisch jeugddrama?) X T Y 1e peil is: H1,2a,2b. 2e peil is: H3. Volledige mediatie: het wordt volledig veroorzaakt. Gedeeltelijke mediatie: Indirect maar ook direct effect van X op de Y waarde. Wat is nou de verwachting van de onderzoeker? Verwacht de onderzoeker dat T alles samenhangt: volledige mediatie, of verwacht de onderzoeker dat T een gedeelte van het verband verklaart en dat er ook nog een stukje direct effect is. Wat kun je zeggen over het conceptueel model van Eggermont et al. (2005)? = Altijd controleren of de doelstelling past bij het conceptueel model. Op pp staat er een plusje bij hypothese. 2a kunnen we ook erin terug vinden. ++ is hypothese 2a en 2b. + is hypothese 1 en de – is hypothese 3. Er staan relaties niet in de hypothese. Wat voor kritiekpunt kun je geven bij het onderzoek Eggermont et al. (2005)? = Onderzoekers hebben relaties in het conceptueel model opgenomen die niet in de hypotheses staan. Er is dus geen consistentie tussen de hypotheses en het conceptueel model. Het conceptueel model gaat uit van gedeeltelijke mediatie want er is ook een direct effect te zien tussen tv kijken en jeugdromans en lichaamssatisfactie. Welke hypothesen zijn er dan wel bij het onderzoek Eggermont et al. (2005)? = Samenhang TV & SAT deels verklaard door AC. Samenhang RYD & SAT deels verklaard door A. Samenhang TV & SAT deels verklaard door RYD Welke waarnemingsmethoden zijn er bij surveyonderzoek? = De waarnemingsmethode kan verschillen binnen surveyonderzoek. Het is de manier waarop data wordt verzameld. Het kan schriftelijk of mondeling. In de kern is het altijd de ondervraging, de vragenlijst. Gestandaardiseerd betekent dat de waarnemingsmethoden voor iedereen identiek is. Dat gebeurt door: 1. Gestructureerde vragenlijst: formulering en volgorde staan vast. 2. Voornamelijk gesloten vragen: antwoorden staan vast. 3. Afnameprocedure identiek: als het wordt afgenomen door interviewers worden zij getraind zodat zij zich identiek gaan gedragen, als een soort robot. Dat heeft allemaal te maken met de betrouwbaarheid van de metingen. De meting die we doen X zou idealiter de echte score weerspiegelen, maar bevat vaak ook een stukje meetfout en die meetfout kan toevallig of systematisch zijn. We willen niet dat de antwoorden die de mensen geven toevallig afhangen van wie ze komt interviewen. We willen die toevalsfouten zoveel mogelijk uitsluiten. Door alles gelijk te houden wordt geprobeerd de toevalsfouten teruggedrongen. We proberen bij surveyonderzoeken de betrouwbaarheid te waarborgen. Wat zijn de voor en nadelen bij verschillende manieren van surveyonderzoek? = Persoonlijk: voordelen: respons, complexiteit enquête; nadelen: kostbaar, sociaal wenselijkheid. Telefonisch: voordelen: snelheid, goedkoop; nadelen korte enquête, eenvoudige vragen. Schriftelijk: voordelen: anonimiteit, goedkoop; nadelen: langzaam, non respons. Web: voordeel: goedkoop; nadelen: selectieve groep, non respons. Keuzes die je maakt kunnen cosequenties hebben voor de kwaliteit voor je onderzoek. Nonrespons is heel hoog als je schriftelijke enquêtes afneemt. De respons is juist heel hoog bij persoonlijke afname. Wat voor invloed zou nonrespons kunnen hebben op de kwaliteit van jouw onderzoek? Wat kun je zeggen over betrouwbaarheid bij survey? = Wel van invloed: minder toevalsfouten. Niet van invloed: betrouwbaarheid hangt af van standaardisatie en niet van omvang van de groep. Beide argumenten en antwoorden zijn goed. Hoe kan dat? Dat komt doordat we over verschillende dingen praten. Als er het hebben over invloed van de steekproef op toevalsfouten dan hebben we het over nauwkeurigheid. Hoe groter de steekproef hoe nauwkeuriger jouw steekproefresultaten zijn. Als de steekproef klein is dan kan je veel toevalsfouten hebben, dus hoe groter de steekproef is hoe nauwkeuriger het is en dat wordt ook wel eens vertaald met betrouwbaarheid, maar nauwkeurigheid is beter. Het tweede argument ging over operationalisering, over de betrouwbaarheid van de meting. Bij het standaardisatieargument hebben we het dus over de betrouwbaarheid van de meting. ‘De betrouwbaarheid’ is dus eigenlijk niet specifiek genoeg. Is de non-respons van invloed op de populatievaliditeit? = Ja, als er een nonrespons is dan zou je belangrijke mensen kunnen missen in je onderzoeksgroep waardoor je je resultaten niet meer kunt generaliseren naar de populatie. Non respons is alleen maar problematisch hiervoor als die selectief is. Dat bepaalde groepen ontbreken. Stel dat alle vrouwen weigeren mee te doen, dan is de groep die je overhoudt niet meer representatief. Selectieve non-respons zorgt er voor dat de groep niet selectief is en als de groep niet selectief is kun je niet generaliseren. Dus niet alle non-respons is een probleem. Hoe weet je of de non-respons selectief is? = 1. Non-respons onderzoek doen: nabellen om te kijken wie er niet mee doen. 2. Kijken wat je wel hebt. Heeft non-respons invloed op de constructvaliditeit? = Nee, non-respons heeft geen invloed op constructvaliditeit. Want constructvaliditeit is een vorm van meetvaliditeit. Dit gebeurt al voor de afname. Dis is al in veel eerdere fase dan surveyonderzoek. Het heeft niets te maken met de responsiegroep. Je gaat je meetinstrument testen aan de theorie: gedragen de scores van mijn meetinstrument zich zoals je zou mogen verwachten? Wat zijn belangrijke aandachtspunten bij surveyonderzoek? = Operationalisering: Het meetbaar maken van abstract theoretisch begrip (concept). De vragenlijst moet gestandaardiseerd worden. We moeten een gestructureerde en gesloten vragenlijst hebben. Je moet goed kijken naar wat er in de theorie staat. Tussentijds aanpassen is niet mogelijk bij survey. Als hij af is, is hij af. Daarom gaat er veel tijd zitten in het maken van de vragenlijst. En in het artikel moet de onderzoeker aantonen dat het een goede vragenlijst is door gebruik te maken van literatuur. Eggermont heeft het in drie dingen gedaan. Er zijn drie 5 puntschaaltjes geweest over de lichaanssatisfactie. Algemeen, achterwerk en buik. Dit is Y: lichaamssatisfactie. Dit soort schaaltjes noemen we likert items of zoiets. Zodra je die scores gaat combineren tot één meting noemen we dat een schaalscore. Attractive concerns X: 1. Ik ben bezorgd over wat jongens denken over mijn uiterlijk. 2. Ik vind dat wat jongens over mijn uiterlijk denken belangrijk. Kwaliteit operationalisering: X: neutraliteit ontbreekt. Aanname over de steekproef: heteroseksuele meisjes. Y: Overlap in items. Als je negatief denkt over je achterwerk en buik, dan kan het zijn dat je de rest van de enquête negatief gaat invullen. Te weinig lichaamsdelen en niet alleen lichaamsdelen, maar specifieke lichaamsdelen, maar gebieden. Inhoudelijk keuze van lichaamsdelen, misschien andere lichaamsdelen benoemen. Lichaamssatisfactie is heel erg op het uiterlijk gericht. Als we het hebben over operationaliseren en we hebben het over lichaamssatisfactie, dan gaat het nu over één dimensie: het uiterlijk. Misschien zijn er ook andere factoren, zoals het functioneren van je lichaam. Er is dus voor één dimensie gekozen hier. (Iets met unie). Wat is face validiteit? = Jouw mening als leek over de kwaliteit van de operationalisering. Dus als wij kritiek hebben over de operationalisering over de items, omdat wij geen wetenschappers maar leken zijn. kun je dat schalen onder face validiteit. Dat moet je op het tentamen erbij zetten. Hoe maak je een surveyonderzoek met operationaliseren betrouwbaar? = Daarvan hebben we gezegd dat als je meerdere enquêtevragen stelt om hetzelfde te meten, dan noemen we dat parallelle operationalisering. De schaalscore is altijd beter dan een los antwoord op een vraag, want een los antwoord is altijd onderhevig aan een toevalsfout en dus is een schaalscore altijd betrouwbaarder dan losse scores. Dat meet je met Cronbach’s Alfa. En er staat op het bord: interne consistentie. De steekproefomvang is ook van belang bij een surveyonderzoek. De populatievaliditeit valt of staat met de representatieve onderzoeksgroep. Wat zijn de verschillende populaties van een onderzoeksgroep? = Theoretische populatie, operationele populatie, steekproefkader, onderzoekseenheden, waarnemingseenheden. Wat is de theoretische populatie? = De populatie waarover jij uitspraken wilt doen. Wat is de operationele populatie? = Criteria die nauwkeuriger afbakenen die in jouw onderzoeksgroep horen. Bijv. Volwassenen en geen kinderen. Doordat we gaan afbakenen verliezen we een stukje van de theoretische populatie. Wat is de steekproefkader? = Dat is echt een lijst. Een lijst met mensen (als het gaat om mensen) die tot jouw operationele populatie behoren. In deze fase is er een risico op vertekening. Stel er is veel dakloosheid of illegale bewoning, dan is de vraag of iedereen die in Nijmegen woont ook staat ingeschreven. Als er een mismatch is tussen de mensen in jouw lijst en de mensen in jouw operationele populatie dan is dat een bepaalde error. Er is dan sprake van onderdekking. Er is sprake van overdekking wanneer je mensen op jouw lijst hebt die niet meer in de operationele populatie zitten. Hoe ga je naar je onderzoekseenheden? = Via de steekproefkader. Daarin kun je goede en minder goede keuzes maken. Wat voor verschillende steekproeven zijn er? = Kanssteekproeven: enkelvoudige a-selectieve steekproef, systematische steekproef, gestratificeerde steekproef, getrapte steekproef, clustersteekproef. Niet kanssteekproef: concenience sample, sneeuwbalsteekproef, quota-steekproef. Wat voor steekproeven zijn het meest geschikt bij surveyonderzoek? = De kanssteekproeven. Als jij een toevalssteekproef hebt en je hebt een grote groep dan levert dat over het algemeen een representatieve onderzoeksgroep op. Iets wat je niet hebt als je niet met toeval werkt. Wat is de enkelvoudige a-selectieve steekproef? = Bijv. echt volkomen willekeurig mensen trekken. Dit werkt met grote groepen, maar met kleinere groepen is het beter om een zekerheid in te bouwen. Wat is de systematische steekproef? = Ik neem een willekeurig startpunt en neem elke tiende die daar onder staat. Dit werkt met grote groepen, maar met kleinere groepen is het beter om een zekerheid in te bouwen. Wat is de gestratificeerde steekproef? = Stel in de populatie zitten 55% mannen en 45% vrouwen en je hebt een budget voor een steekproef van 100 mensen, dan maak je groepen en je gaat uit elk stratum (enkelvoud van stata) willekeurig mensen trekken, maar wel zo dat je verhoudingen overeenkomen. Bijv. 55 mannen en 45 vrouwen. Als je dat zo doet dan is de kans dat er op andere vlakken goede verhoudingen zijn ook groot. Dit werkt dus bij kleinere groepen en dan is deze steekproef ook beter dan zonder zekerheid erin. Wat is de getrapte steekproef (multistage sample)? = Stel je wilt studenten ondervragen en dan ga je naar de universiteiten, willekeurige universiteiten, uit willekeurige opleidingen en dan willekeurige studenten. Bij elke stap zit er toeval en uiteindelijk hoop je een goede groep te hebben. Je hoeft zo maar drie universiteiten af te gaan. Dat is makkelijker als je mondeling wilt doen, dan hoef je niet zo veel te reizen. Voordeel is ook dat je hier een onderzoeksgroep hebt die elkaar kent. Dat is makkelijk bij netwerkonderzoek. Wat is clustersteekproef? = Je trekt alle studenten uit een opleiding. Wat is de convenience sample (steekproef)? = Je laat mensen aanmelden, maar dan komen er mensen die er belang bij hebben. Wat is de sneeuwbalsteekproef? = Je maakt gebruik van je respondenten of ze iemand kennen om mee te doen. Je blijft vaak hangen in vriendennetwerken en zijn zij wel representatief? Wat is de quota-steekproef? = Er worden strata gemaakt, maar er wordt niet willekeurig uit strata getrokken. Je maakt een gemaksteekproef om aan zoveel mannen of vrouwen te komen. De vraag is of de steekproef dan op andere terreinen representatief is. Wat zijn onderzoekseenheden? = Daarbij zijn we gekomen door de steekproefstrategie. Dit is de eenheid waarover je je conclusies trekt. Wat is de waarnemingseenheid? = De eenheid waarover je waarnemingen doet. Heel vaak is dit hetzelfde als de eenheid waarover je je conclusies trekt. Maar dat is niet altijd. Stel je doet een onderzoek naar kinderen, dan vraag je aan de ouders. Dan zijn de ouders je waarnemingseenheid, terwijl de kinderen je onderzoekseenheid zijn. Wat kan de onderzoeker inzetten om de respons te verhogen? = Geld, studiepunten, etc. Dat zal een onderzoeker altijd vermelden in zijn/haar artikel. Daarmee laat de onderzoeker zien dat hij/zij van alles doet om de non-respons te verkleinen. En dat is een pluspunt bij de kwaliteit van het onderzoek.
Ingezonden op 22-03-2019 - 780x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!