Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Examenbundel Duits, deel 2009/2010

5 Basiswoordenlijst A-H

Jaar 6 (vwo)

abbauen = verminderen
der Absatz = alinea
die Abgase = uitlaatgassen
(ab)fordern = eisen
abstimmen = stemmen
ablehnen = afwijzen
allemal = in ieder geval; telkens
absichtlich = met opzet
das Abkommen = overeenkomst
abrüsten = ontwapenen
ahnungslos = niets vermoedend
der Abgeordnete = afgevaardigde
Abhilfe schaffen = uitkomst bieden
allenfalls = hoogstens
allerdings = echter; evenwel; zeker
allenthalben = overal
ähnlich = lijkend op
also = dus
alltäglich = dagelijks
der Angestellte = employé; werknemer
angemessen = geschikt; passend
die Anforderung = eis
das Anführungszeichen = aanhalingsteken
anfällig = gevoelig; vatbaar
altertümlich = ouderwets
allmählich = langzamerhand
angreifen = aanvallen
angesichts = met het oog op
angezeigt sein = raadzaam zijn
veranlassen = aanleiding geven
ankurbeln = op gang brengen
angeblich = zogenaamd; naar men zegt
anerkennen = waarderen
die Ansammlung = verzameling
der Aufbruch = vertrek
der Aufkleber = sticker
aufklären = voorlichten; ophelderen
aufbegehren gegen = in opstand komen tegen
(die) Anzeige erstatten = aangifte doen
die Annahme = veronderstelling
anspruchsvoll = veeleisend
anspruchslos = bescheiden
anscheinend = schijnbaar
annähernd = bij benadering
aufmerksam = attent; aandachtig
(sich) anstrengen = (zich) inspannen; zich inspannen
einen Antrag stellen = verzoeken
(sich) auflösen = oplossen; verdwijnen
der Antrag = verzoek
anregen = prikkelen; stimuleren
anlässlich = naar aanleiding van
die Ansicht = mening
anschaulich = levendig; duidelijk
in Anlehnung an = in aansluiting op
die Auffassung = opvatting
aufgescholossen = open; toeschietelijk; tolerant
das Anliegen = verlangen; wens
(den) Anspruch erheben = aanspraak maken
aufdecken = onthullen
der Anreiz = prikkel
das Anzeichen = teken; symptoom
die Anweisung = bevel; instructie
der Ansatz = begin; beginsel
aufschlussreich = informatief
der Aufschwung = opleving
Aufsehen erregen = opzien baren
die Aufspaltung = opsplitsing
der Auftakt = begin
der Aufwand = inspanning; moeite; ophef
aufwendig = duur; ingewikkeld
die Aufwendungen = kosten; moeite
aufwiegen = opwegen tegen
die Ausbildung = opleiding
ausdrücken = uitdrukken; tot uitdrukking brengen
auseinanderklaffen = zeer erg uiteenlopen
auseinandersetzen = zich bezig houden met; van gedachten wisselen
ausgleichen = compenseren; weer goed maken
die Auskunft = inlichtingen; informatie
die Auslese = selectie; keuze; sortering; elite
ausloten = peilen
ausreichend = voldoende
die Aussage = uitspraak
aussagefähig = veelzeggend
die Ausschreitungen = ongeregeldheden
der Ausschluss = commissie
außerdem = bovendien
(sich) äußern = uiten; zich uitlaten
außerordentlich = buitengewoon
aussteigen = uitstappen; ermee ophouden
die Ausstellung = tentoonstelling
bald ... bald = nu eens ... dan weer
beabsichten = van plan zijn
beanspruchen = opeisen; in beslag nemen
beanstanden = bezwaar maken
der Bedarf = behoefte
bedauern = spijt hebben
bedenkenlos = zonder enig bezwaar
bedingen = bepalen; veroorzaken
bedingt = beperkt; onder voorwaarde; tot op zekere hoogte
bedürfen = nodig hebben; behoeven
beeinträchtigen = nadelig beïnvloeden
befördern = vervoeren; bevorderen
befürworten = pleiten voor
begegnen = ontmoeten
die Begeisterung = enthousiasme
begründen = motiveren
behaftet = behept; belast
behalten = houden; onthouden
beharrlich = hardnekkig; vasthoudend
behaupten = beweren; handhaven
beheben = uit de weg ruimen
Behörden = autoriteiten; overheid
beimessen = toekennen
belegen = bewijzen
beliebig = willekeurig
bemängeln = kritiseren
bemerkenswert = opmerkelijk
das Benehmen = gedrag
beobachten = waarnemen
bequem = gemakkelijk
der Berater = adviseur
berechtigen = het recht geven
berechtigt = rechtvaardig
der Bereich = gebied
der Bericht = verslag
die Berichterstattung = verslaggeving
berücksichtigen = rekening houden met
beschäftigt = bezig; aan het werk
die Beschäftigung = werkgelegenheid
bescheren = geven; opleveren
beschleunigen = bespoeden; versnellen
beschränken = beperken
beschützen = beschermen
(sich) beschweren = zich beklagen
besiedelt = bevolkt
bestätigen = bevestigen
bestehen = slagen
bestimmen = bepalen
bestreiten = ontkennen; betwisten; bekostigen
bestürzend = verontrustend
(sich) betätigen = zich bezighouden met
(sich) beteiligen = deelnemen
beteuern = beloven; verzekeren
betonen = benadrukken
betreuen = begeleiden
die Betreuung = zorg; begeleiding; verzorging
bevorzugen = de voorkeur geven aan
(sich) bewähren = voldoen; zich waarmaken
bewältigen = onder de knie krijgen
bewerben = solliciteren
bewerten = beoordelen
bewirken = tot stand brengen
bezeichnen = aanduiden
sich beziehen auf = betrekking hebben op
beziehungsweise = respectievelijk
in Bezug auf = met betrekking tot
bezwecken = bedoelen
bieder = braaf; rechtschapen
die Bildung = beschaving; ontwikkeling
bisher = tot nu toe
bislang = tot dusverre
bisweilen = soms
bitten = verzoeken
blenden = verblinden
blitzartig = bliksemsnel
bloß = alleen maar; slechts
der Bodensatz = bezinksel
bodenständig = van eigen bodem
der Boom = hoogconjunctuur
bremsen = remmen; afremmen
brutal = ruw; wreed; hard
die Bundesanstalt = overheidsinstelling
der Bundestagspräsident = voorzitter van de Bondsdag
das Bundesverfassungsgericht = hoogste rechtbank
(von) daher = daarom
dahin sein = verloren zijn
darlegen = uiteenzetten; uitleggen; verklaren
darstellen = weergeven; beschrijven; uitbeelden; vormen
Daten = gegevens
das Defizit = tekort
dementsprechend = dienovereenkomstig
demgegenüber = daarentegen
demgemäß = dienovereenkomstig
demnach = dus; derhalve
demnächst = binnenkort
das Denkmal = monument
denunzieren = verklikken
derartig = dusdanig; zodanig
derzeit = op het moment
diffamieren = belasten
die Droge(n) = drugs
drohen = dreigen
durchaus = volstrekt; absoluut
durchgehend = voortdurend
durchkommen = lukken; slagen
durchschnittlich = gemiddeld
durchweg(s) = over het algemeen; altijd; zonder uitzondering
eben = juist; nu eenmaal
die Ebene = vlakte
ebenfalls = eveneens
egal = om het even; onverschillig
ehemalig, ehemals = voormalig; vroeger
eifersüchtig = jaloers
(sich) eignen = geschikt zijn
einbeziehen = erbij betrekken
eindeutig = ondubbelzinnig
einengen = beperken
einfallsreich = vindingrijk
einfältig = dom; onnozel
einfühlend = medelevend; zich verplaatsend in
eingeschlossen = inclusief
eingestehen = toegeven
Einhalt gebieten = stoppen; tegenhouden
der Einheimische = autochtoon
einleuchten = duidelijk zijn
die Einigung = overeenkomst
einprägen = inprenten; onthouden
einräumen = toegeven
einschlägig = desbetreffend
einschränken = beperken
einsichtig = verstandig
Einspruch erheben = protesteren
einstufen = classificeren; beoordelen
einstweilig = voorlopig
einträglich = winstgevend
das Einverständnis = goedkeuring
der Einwand = bezwaar; protest
die Einzelerscheinung = afzonderlijk fenomeen; uniek fenomeen
Einzelheiten = details
einzeln = afzonderlijk; individueel
einzig = enkel; enig
einzigartig = uniek; eenmalig
empfehlen = aanbevelen; adviseren
empfindlich = gevoelig; licht geraakt
empfindsam = sentimenteel
empören = verontwaardigd worden
endgültig = definitief
entgegenkommen = tegemoetkomen
entfalten = ontplooien
entfernen = verwijderen
die Entgleisung = ontsporing
enthalten = bevatten
entlarven = ontmaskeren
entnehmen = opmaken
die Entrüstung = verontwaardiging
entscheiden = beslissen
entsetzen = ontstellen
entsorgen = afval verwerken
entsprechen = overeenkomen met
enttäuschen = teleurstellen
entwürdigen = vernederen
(sich) entziehen = onttrekken
entzückend = prachtig; verrukkelijk
die Erbanlage = erfelijke aanleg; genen
erfinden = uitvinden; bedenken
der Erfolg = succes
erfolgreich = succesvol
erforderlich = vereist
ergänzen = aanvullen
(sich) ergeben = blijken
das Ergebnis = resultaat
ergiebig = veel opleverend
erhalten = behouden; verkrijgen
erheblich = aanzienlijk; behoorlijk
erkennbar = herkenbaar; zichtbaar
erkennen = inzien; begrijpen
erlauben = toestaan
erläutern = toelichten
erledigen = uit de weg ruimen; iets afmaken
der Erlös = opbrengst
erlöschen = doven; uitgaan; ophouden te bestaan
ermitteln = onderzoeken; ontdekken; uitrekenen
(sich) ernähren = leven van
ernsthaft = serieus
erörtern = uitvoerig bespreken
erpressen = afpersen; chanteren
erproben = testen
erregen = opwinden
erringen = verwerven; moeizaam verwerven
die Errungenschaft = verworvenheid
ersetzen = vervangen
erstaunt = verbaasd
der Ertrag = opbrengst
erwähnen = vermelden
(sich) erweisen = blijken
(sich) erwerben = verwerven
erzeugen = produceren; doen ontstaan
erziehen = opvoeden
etwa = ongeveer; misschien
fähig = in staat tot; bekwaam
fahrlässig = nonchalant
fällig = noodzakelijk
fassen = begrijpen
fassungslos = in de war; buiten zichzelf
faul = rot; lui
das Fazit = conclusie
das Fehlverhalten = verkeerd gedrag
feige = laf
der Feind = vijand
folgenschwer = met ernstige gevolgen
folgerichtig = logisch; consequent
folgern = concluderen
folglich = dus
fordern = eisen
fördern = bevorderen
forschen = onderzoek doen
der Forschungsgegenstand = onderwerp van onderzoek
fortschrittlich = vooruitstrevend
der Fortschritt = vooruitgang
in Frage stellen = in twijfel trekken
fraglos = ongetwijfeld
fragwürdig = twijfelachtig
freilich = weliswaar; echter; zeker
der Fremdkörper = indringer
der Frevel = misdrijf
die Frist = termijn
der Funk = radio; mobilofoon
gängig = gangbaar; gebruikelijk
im Ganzen = over het algemeen
die Gattung = genre; soort
(sich) gebärden = zich gedragen
gebühren = toekomen
die Gebühren = kosten; leges
gedanklich = inhoudelijk
geeignet = geschikt
gefällig = prettig; aangenaam
der Gegensatz = tegenstelling
die Gegenwart = tegenwoordige tijd; heden
gegnerisch = van de tegenpartij
gehässig = hatelijk
gehoben = hoger; beter
geistig = geestelijk; verstandig
geistlich = geestelijk; kerkelijk
gelegentlich = af en toe; soms
das Gelenk = gewricht
gemäß = overeenkomstig
gemeinhin = gewoonlijk
genehmigen = toestaan
genügen = voldoende zijn
zur Genüge = genoegzaam
gerade = juist
geradezu = gewoonweg; bepaald
gerecht = rechtvaardig
gerecht werden = recht doen
geringfügig = minimaal; gering; onbetekenend
gesättigt = verzadigd
geschickt = handig
geschweige denn = laat staan dat
die Geschwindigkeit = snelheid
gesellschaftlich = maatschappelijk
das Gesetz = wet
gesetzwidrig = in strijd met de wet
das Gespenst = spook
gestalten = vormgeven
gewährleisten = garanderen
gewähren = toestaan
gewandt = handig
das Gewerbe = beroep; bedrijf; bedrijfstak
die Gewerkschaft = vakbond
gewissermaßen = in zekere zin
gierig = gulzig; gretig
der Gipfel = toppunt
der Gläubiger = schuldeiser
gleichgültig = onverschillig
gleichsam = als het ware
gleichwohl = evenwel; echter
das Glied = lid; schakel
grausam = wreed
der Grund = reden
gründen = oprichten; stichten; baseren op
das Grundgesetz = grondwet
die Grundlage = basis
grundlegend = principieel
gründlich = grondig
grundsätzlich = principieel
das Gutachten = rapport; advies
halten von = vinden van
handhaben = toepassen
der Hang = helling; neiging
häufen = groter worden; ophopen; vaker gebeuren
häufig = vaak
heben = verheffen
das Heer = leger
hehr = verheven
heikel = moeilijk; lastig
heilen = genezen; beter maken
heimsuchen = teisteren
hemmen = remmen
herausfordern = uitdagen
herausragend = uitstekend; eminent
(sich) herausstellen = blijken
herkömmlich = oorspronkelijk; traditioneel
herleiten = afleiden
herstellen = produceren; maken
herumsprechen = van mond tot mond gaan
hervorgehen = blijken
hervorheben = benadrukken
hervorragend = uitstekend
die Hingabe = toewijden
hingegen = daarentegen
hinlänglich = voldoende
hinreichend = voldoende
hinsichtlich = met betrekking tot
ins Hintertreffen geraten = achterop raken
hinwegtäuschen = verbloemen; vehelen
heinweisen = aanwijzen op; informeren
hochrechnen = een prognose maken

Ingezonden op 13-02-2010 - 6916x bekeken.
Waardering 9.4 (aantal stemmen: 7)

voting system
1
2
3
4
5

Gemaakt door Ruben v. M. van Gymnasium Sorghvliet te 's-Gravenhage

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Examenbundel Duits, deel 2009/2010

5 Basiswoordenlijst A-H