Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Franconville

123456789 Alle werkwoorden uit het boek

Jaar 2 (havo/vwo)

ik koop = j'achète
jij koopt = tu achètes
hij/zij koopt = il/elle achète
wij kopen = nous achetons
jullie kopen/u koopt = vous achetez
zij kopen = ils/elle achètent
ik heet = je m'appelle
jij heet = tu t'appelles
hij heet = il s'appelle
zij heet = elle s'appelle
ik wil = je veux
jij wilt = tu veux
hij/zij wil = il/elle veut
wij willen = nous voulons
jullie willen/u wilt = vous voulez
zij willen = ils/elles veulent
ik zal willen = je voudrai
jij zult willen = tu voudras
hij/zij zal willen = il/elle voudra
wij zullen willen = nous voudrons
jullie zullen willen/u zult willen = vous voudrez
zij zullen willen = ils/elles voudront
ik heb gewild = j'ai voulu 
jij hebt gewild = tu as voulu 
hij/zij heeft gewild = il/elle a voulu 
wij hebben gewild = nous avons voulu 
jullie hebben gewild/u heeft gewild = vous avez voulu 
zij hebben gewild = ils/elles ont voulu 
ik wilde = je voulais 
jij wilde = tu voulais 
hij/zij wilde = il/elle voulait 
wij wilden = nous voulions 
jullie wilden/u wilde = vous vouliez 
zij wilden = ils/elles voulaient 
ik zie = je vois
jij ziet = tu vois
hij/zij ziet = il/elle voit
wij zien = nous voyons
jullie zien/u ziet = vous voyez
zij zien = ils/elles voient
ik zal zien = je verrai
jij zult zien = tu verras
hij/zij zal zien = il/elle verra 
wij zullen zien = nous verrons 
jullie zullen zien/u zult zien = vous verrez 
zij zullen zien = ils/elles verront 
ik heb gezien = j'ai vu
jij hebt gezien = tu as vu
hij/zij heeft gezien = il/elle a vu
wij hebben gezien = nous avons vu
jullie hebben gezien = vous avez vu
ik zag = je voyais
jij zag = je voyais
hij/zij zag = il/elle voyait
wij zagen = nous voyions
jullie zagen/u zag = vous voyiez
zij zagen = il/elle voyaient
ik kom = je viens
jij komt = tu viens
hij/zij komt = il/elle vient
wij komen = nous venons
jullie komen/u komt = vous venez
zij komen = ils/elles viennent
ik zal komen = je viendrai
jij zult komen = tu viendras 
hij/zij zal komen = il/elle viendra 
wij zullen komen = nous viendrons 
jullie zullen komen = vous viendrez 
zij zullen komen = ils/elles viendront 
ik ben gekomen = je suis venu(e) 
jij bent gekomen = tu es venu(e) 
hij/zij is gekomen = il/elle est venu(e) 
wij zijn gekomen = nous sommes venu(e)s 
jullie zijn gekomen = vous êtes venu(e)(s) 
zij zijn gekomen = ils/elles sont venu(e)s 
ik kwam = je venais 
jij kwam = tu venais 
hij/zij kwam = il/elle venait 
wij kwamen = nous venions 
jullie kwamen/u kwam = vous veniez 
zij kwamen = ils/elles venaient
ik ga uit = je sors
jij gaat uit = tu sors
hij/zij gaat uit = il/elle sort
wij gaan uit = nous sortons
jullie gaan uit/u gaat uit = vous sortez
zij gaan uit = ils/elles sortent
ik zal uitgaan = je sortirai 
jij zult uitgaan = tu sortiras 
hij/zij zal uitgaan = il/elle sortira 
wij zullen uitgaan = nous sortirons 
jullie zullen uitgaan = vous sortirez 
zij zullen uitgaan = ils/elles sortiront 
ik ben uitgegaan = je suis sorti(e) 
jij bent uitgegaan = tu es sorti(e) 
hij/zij is uitgegaan = il/elle est sorti(e) 
wij zijn uitgegaan = nous sommes sorti(e)s 
jullie zijn uitgegaan/u bent uitgegaan = vous êtes sorti(e)(s) 
zij zijn uitgegaan = ils/elles sont sorti(e)s 
ik ging uit = je sortais
jij ging uit = tu sortais
hij/zij ging uit = il/elle sortait 
wij gingen uit = nous sortions 
jullie gingen uit/u ging uit = vous sortiez 
zij gingen uit = ils/elles sortaient
ik weet = je sais 
jij weet = tu sais 
hij/zij weet = il/elle sait 
wij weten = nous savons 
jullie weten = vous savez 
zij weten = ils/elles savent 
ik zal weten = je saurai 
jij zult weten = tu sauras 
hij/zij zal weten = il/elle saura 
wij zullen weten = nous saurons 
jullie zullen weten/u zult weten = vous saurez 
zij zullen weten = ils/elles sauront
ik heb geweten = j'ai su 
jij hebt geweten = tu as su 
hij/zij heeft geweten = il/elle a su 
wij hebben geweten = nous avons su 
jullie hebben geweten/u heeft geweten = vous avez su 
zij hebben geweten = ils/elles ont su 
ik wist = je savais 
jij wist = tu savais 
hij/zij wist = il/elle savait 
wij wisten = nous savions 
jullie wisten = vous saviez 
zij wisten = ils/elles savaient
ik neem = je prends 
jij neemt = tu prends 
hij/zij neemt = il/elle prend 
wij nemen = nous prenons 
jullie nemen/u neemt = vous prenez 
zij nemen = ils/elles prennent 
ik zal nemen = je prendrai 
jij zult nemen = tu prendras 
hij/zij zal nemen = il/elle prendra 
wij zullen nemen = nous prendrons 
jullie zullen nemen/u zult nemen = vous prendrez 
zij zullen nemen = ils/elles prendront 
ik heb genomen = j'ai pris 
jij hebt genomen = tu as pris 
hij/zij heeft genomen = il/elle a pris 
wij hebben genomen = nous avons pris 
jullie heben genomen = vous avez pris 
zij hebben genomen = ils/elles ont pris 
ik nam = je prenais 
jij nam = tu prenais 
hij/zij nam = il/elle prenait 
wij namen = nous prenions 
jullie namen = vous preniez 
zij namen = ils/elles prenaient
ik vertrek = je pars 
jij vertrekt = tu pars 
hij/zij vertrekt = il/elle part 
wij vertrekken = nous partons 
jullie vertrekken = vous partez 
zij vertrekken = ils/elles partent 
ik zal vertrekken = je partirai 
jij zult vertrekken = tu partiras 
hij/zij zal vertrekken = il/elle partira 
wij zullen vertrekken = nous partirons 
jullie zullen vertrekken/u zult vertrekken = vous partirez 
zij zullen vertrekken = ils/elles partiront 
ik ben vertrokken = je suis parti(e) 
jij bent vertrokken = tu es parti(e) 
hij/zij is vertrokken = il/elle est parti(e) 
wij zij vertrokken = nous sommes parti(e)s 
jullie zijn vertrokken/u bent vertrokken = vous êtes parti(e)(s) 
zij zijn vertrokken = ils/elles sont parti(e)s 
ik vertrok = je partais 
jij vertrok = tu partais 
hij/zij vertrok = il/elle partait 
wij vertrokken = nous partions 
jullie vertrokken/u vertrok = vous partiez 
zij vertrokken = ils/elles partaient
ik kan =je peux 
jij kunt = tu peux 
hij/zij kan = il/elle peut 
wij kunnen = nous pouvons 
jullie kunnen/u kunt = vous pouvez 
zij kunnen = ils/elles peuvent 
ik zal kunnen = je pourrai 
jij zult kunnen = tu pourras 
hij/zij zal kunnen = il/elle pourra 
wij zullen kunnen = nous pourrons 
jullie zullen kunnen/u zult kunnen = vous pourrez 
zij zullen kunnen = ils/elles pourront 
ik heb gekund = j'ai pu 
jij hebt gekund = tu as pu 
hij/zij heeft gekund = il/elle a pu 
wij hebben gekund = nous avons pu 
jullie hebben gekund/u hebt gekund = vous avez pu 
zij hebben gekund = ils/elles ont pu 
ik kon = je pouvais 
jij kon = tu pouvais 
hij/zij kon = il/elle pouvait 
wij konden = nous pouvions 
jullie konden/u kon = vous pouviez 
zij konden = ils/elles pouvaient

ik lees = je lis
jij leest = tu lis
hij/zij leest = il/elle lit
wij lezen = nous lisons
jullie lezen/u leest = vous lisez
zij lezen = ils/elles lisent
ik zal lezen = je lirai
jij zult lezen = je liras
hij/zij zal lezen = il/elle lira
wij zullen lezen = nous lirons
jullie zullen lezen/u zult lezen = vous lirez
zij zullen lezen = ils/elles liront
ik heb gelezen = j'ai lu 
jij hebt gelezen = tu as lu 
hij/zij heeft gelezen = il/elle a lu 
wij hebben gelezen = nous avons lu 
jullie hebben gelezen/u hebt gelezen = vous avez lu 
zij hebben gelezen = ils/elles ont lu 
ik las = je lisais 
jij las = tu lisais 
hij/zij las = il/elle lisait 
wij lazen = nous lisions 
jullie lazen/u las = vous lisiez 
zij lazen = ils/elles lisaient
ik zeg = je dis 
jij zegt = tu dis 
hij/zij zegt = il/elle dit 
wij zeggen = nous disons 
jullie zeggen/u zegt = vous dites 
zij zeggen = ils/elles disent
ik zal zeggen = je dirai 
jij zult zeggen = tu diras 
hij/zij zal zeggen = il/elle dira 
wij zullen zeggen = nous dirons 
jullie zullen zeggen/ u zult zeggen = vous direz 
zij zullen zeggen = ils/elles diront 
ik heb gezegd = j'ai dit
jij hebt gezegd = tu as dit
hij/zij heeft gezegd = il/elle a dit
wij hebben gezegd = nous avons dit
jullie hebben gezegd = vous avez dit
zij hebben gezegd = ils/elles ont dit
ik heb gezegd = j'ai dit 
jij hebt gezegd = tu as dit 
hij/zij heeft gezegd = il/elle a dit 
wij hebben gezegd = nous avons dit 
jullie hebben gezegd = vous avez dit 
zij hebben gezegd = ils/elles ont dit 
ik zei = je disais 
jij zei = tu disais 
hij/zij zei = il/elle disait 
wij zeiden = nous disions 
jullie zeiden/u zei = vous disiez 
zij zeiden = ils/elles disaient
ik ben = je suis
jij bent = tu es
hij/zij is = il/elle est
wij zijn = nous sômmes
jullie zijn/u bent = vous êtes
zij zijn = ils/elles sont
ik zal zijn = je serai 
jij zult zijn = tu seras 
hij/zij zal zijn = il/elle sera 
wij zullen zijn = nous serons 
jullie zullen zijn/u zult zijn = vous serez 
zij zullen zijn = ils/elles seront 
ik ben geweest = j'ai été 
jij bent geweest = tu as été 
hij/zij is geweest = il/elle a été 
wij zijn geweest = nous avons été 
jullie zijn geweest = vous avez été 
zij zijn geweest = ils/elles ont été 
ik was = j'étais 
jij was = tu étais 
hij/zij was = il/elle était 
wij waren = nous étions 
jullie waren = vous étiez 
zij waren = ils/elles étaient
ik stuur op = je envoie 
jij stuurt op = tu envoies 
hij/zij stuurt op = il/elle envoie 
wij sturen op = nous envoyons 
jullie sturen op/u stuurt op = vous envoyez 
zij sturen op = ils/elles envoient 
ik zal opsturen = j'enverrai 
jij zult opsturen = tu enverras 
hij/zij stuurt op = il/elle enverra 
wij sturen op = nous enverrons 
jullie sturen op = vous enverrez 
zij sturen op = ils/elles enverront 
ik doe = je fais
jij doet = tu fais
hij/zij doet = il/elle fait
wij doen = nous faisons
jullie doen/u doet = vous faites
zij doen = ils/elles font
ik zal doen = je ferai 
jij zult doen = tu feras 
hij/zij zal doen = il/elle fera 
wij zullen doen = nous ferons 
jullie zullen doen/u zult doen= vous ferez 
zij zullen doen = ils/elles feront 
ik heb gedaan = j'ai fait 
jij hebt gedaan = tu as fait 
hij/zij heeft gedaan = il/elle a fait 
wij hebben gedaan = nous avons fait 
jullie hebben gedaan = vous avez fait 
zij hebben gedaan = ils/elles ont fait 
ik deed = je faisais 
jij deed= tu faisais 
hij/zij deed = il/elle faisait 
wij deden = nous faisions 
jullie deden = vous faisiez 
zij deden = ils/elles faisaient
ik ga = je vais
jij gaat = tu vas
hij/zij gaat = il/elle va
wij gaan = nous allons
jullie gaan/u gaat = vous allez
zij gaan = ils/elles vont
ik zal gaan = j'irai 
jij zult gaan = tu iras 
hij/zij zal gaan = il/elle ira 
wij zullen gaan = nous irons 
jullie zullen gaan/u zult gaan = vous irez 
zij zullen gaan = ils/elles iront 
ik ben gegaan = je suis allé(e) 
jij bent gegaan = tu es allé(e) 
hij/zij is gegaan = il/elle est allé(e) 
wij zijn gegaan = nous sommes allé(e)s 
jullie zijn gegaan = vous êtes allé(e)(s) 
zij zijn gegaan = ils/elles sont allé(e)s 
ik ging = j'allais 
jij ging = tu allais 
hij/zij ging = il/elle allait 
wij gingen = nous allions 
jullie gingen/u ging = vous alliez 
zij gingen = ils/elles allaient
ik geloof = je crois 
jij gelooft = tu crois
hij/zij gelooft = il/elle croit 
wij geloven = nous croyons 
jullie geloven/u gelooft = vous croyez 
zij geloven = ils/elles croient 
ik zal geloven = je croirai 
jij zult geloven = tu croiras 
hij/zij zal gelooft = il/elle croira 
wij zullen geloven = nous croirons 
jullie zullen geloven/u zult geloven = vous croirez 
zij zullen geloven = ils/elles croiront 
ik heb geloofd = j'ai cru 
jij hebt geloofd = tu as cru 
hij/zij heeft geloofd = il/elle a cru 
wij hebben geloofd = nous avons cru 
jullie hebben geloofd = vous avez cru 
zij hebben geloofd = ils/elles ont cru 
ik geloofde = je croyais 
jij geloofde = tu croyais 
hij/zij geloofde = il/elle croyait 
wij geloofden = nous croyions 
jullie geloofden/u geloofde = vous croyiez 
zij hebben geloofd = ils/elles croyaient
ik heb = j'ai 
jij hebt = tu as 
hij/zij heeft = il/elle a 
wij hebben = nous avons 
jullie hebben = vous avez 
zij hebben = ils/elles ont 
ik zal hebben = j'aurai 
jij zult hebben = tu auras 
hij/zij zal hebben = il/elle aura 
wij zullen hebben = nous aurons 
jullie zullen hebben = vous aurez 
zij zullen hebben = ils/elles auront
ik heb gedan = j'avais 
jij hebt gehad = tu avais 
hij/zij heeft gehad = il/elle avait 
wij hebben gehad = nous avions 
jullie hebben gehad = vous aviez 
zij hebben gehad = ils/elles avaient 
ik had = j'avais 
jij had = tu avais 
hij/zij had = il/elle avait 
wij hadden = nous avions 
jullie hadden/u had = vous aviez 
zij hadden = ils/elles avaient
ik moet = je dois
jij moet = tu dois
hij/zij moet = il/elle doit
wij moeten = nous devons
jullie moeten/u moet = vous devez
zij moeten = ils/elles doivent
ik zal moeten = je devrai 
je zult moeten = tu devras 
hij/zij zal moeten = il/elle devra 
wij zullen moeten = nous devrons 
jullie zullen moeten/u zult moeten = vous devrez 
zij zouden moeten = ils/elles devront 
ik heb gemoeten = j'ai dû 
jij hebt gemoeten = tu as dû 
hij/zij heeft gemoeten = il/elle a dû 
wij hebben gemoeten = nous avons dû 
jullie hebben gemoeten = vous avez dû 
zij hebben gemoeten = ils/elles ont dû 
ik moest = je devais 
jij moest = tu devais 
hij/zij moest =il/elle devait 
wij moesten = nous devions 
jullie moesten/u moest = vous deviez 
zij moesten = ils/elles devaient

Ingezonden op 23-06-2010 - 1981x bekeken.
Waardering 5.4 (aantal stemmen: 9)

voting system
1
2
3
4
5

under construction

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Franconville

123456789 Alle werkwoorden uit het boek