Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Grammatica italiana
› 5 Voeding, kleding en winkelen
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Grammatica italiana
, deel 1
5 Voeding, kleding en winkelen
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
la fame = honger mangiare = eten il pane = brood la pasta = pasta; pasta, gebakje la farina = meel, bloem; bloem, meel la sete = dorst bere = drinken l'acqua (minerale) = (mineraal) water; (mineraal)water il latte = melk la limonata = citroenlimonade la carne = vlees la cotoletta = schnitzel il pesce = vis il tonno = tonijn il formaggio = kaas le conserve = het conserveren, voedsel uit blik il consumo = consumptie, verbruik consumare = consumeren, eten, verbruiken; consumeren, verbruiken, eten la verdura = groente trovare = vinden, aantreffen l'insalata = sla, saade; sla, salade la frutta = fruit il vegetariano, la vegetariana = vegetariër (m/v) vegetariano, a = vegetarisch il panino = broodje il cornetto = (zoete) croissant il salame = worst la salsiccia = saucijs, verse worst; verse worst, saucijs il prosciutto = ham cotto, a = gekookt, gaar crudo; crudo, a = rauw la fetta = punt, plak, stuk; plak, punt,s tuk l'uovo = ei l'oliva = olijf il peperone = paprika gli spinaci = spinazie i piselli = doperwten i fagioli = bonen i crauti = zuurkool i surgelati = diepvriesproducten surgelato, a = diepvries-, diepgevroren il barattolo = blik l'apriscatole = blikopener la pera = peer la mela = appel la pesca = perzik l'arancia = sinaasappel l'albicocca = abrikoos la ciliegia = kers la prugna = pruim la macedonia (di frutta) = fruitsalade il fico = vijg il cocomero = watermeloen il melone = meloen il dolce = toetje, zoetigheid la torta = taart la panna = slagroom il biscotto = koekje, biscuitje il caffè = koffie il tè = thee la menta = mint, pepermuntje tiepido,a; tiepido, a = lauw(warm) freddo, a = koud caldo, a = warm, heet il vino = wijn secco, a = droog il cavatappi = kurkentrekker la birra (alla spina) = bier (van de tap) l'apribottiglie = flesopener lo spumante = mousserende witte wijn frizzante = bruisend, koolzuurhoudend il brindisi = toost cincin!; cincin = proost; proost! il cibo = voedsel, eten; eten, voedsel gli alimentari / i generi alimentari = levensmiddelen l'alimentazione = voeding indispensabile = onmisbaar la birreria = brouwerij la bibita = frisdrank la bevanda = drank, drankje l'alcol, l'alcool = alcohol analcolico, a = alcoholvrij ghiacciato, a = ijskoud la cioccolata = chocolademelk l'acqua potabile = drinkwater economico, a = goedkoop, voordelig caro, a = duur i cereali = granen, graanproducten nutrire = voeden nutriente = voedzaam leggero, a = licht(verteerbaar) pesante = zwaar, machtig sodo, a = hardgekookt (ei), stevig alla coque = zachtgekookt (ei) il burro = boter la margarina = margarine i salumi = worstsoorten, vleeswaren; vleeswaren, worstsoorten la salumeria = winkel voor fijne vleeswaren, delicatessenwinkel il macellaio, la macellaia = slager (m/v) il manzo, la carne di manzo = rundvlees tenero, a = zacht, mals duro, a = taai la carne di maiale = varkensvlees la braciola (di maiale) = (varkens)karbonade la carne di vitello = kalfsvlees la scaloppina = kalfslapje il pollo = kip il fornaio, la fornaia = bakker(svrouw) la panetteria = bakkerij la pasticceria = bankerbakkerij; banketbakkerij la pasta = pasta, gebakje il cioccolatino = chocolaatje, bonbon la scatola = doos, blik; blik, doos gli agrumi = citrusvruchten il mandarino = mandarijn la clementina = clementine maturo, a = rijp la fragola = aardbij; aardbei il budino = pudding il liquore = likeur il tappo = kurk, dop la grappa = grappa la cucina = keuken, manier van koken cucinare = koken bollire = koken, aan de kook zijn preparare = bereiden, klaarmaken; klaarmaken, bereiden condire (condisco) = op smaak brengen, (sla) aanmaken il sugo = saus, vleesjus la salsa = saus la patata = aardappel il purè = puree le tagliatelle = tagliatelle il riso = rijst l'aglio = knoflook la cipolla = ui il pomodoro = tomaat la carota = wortel la bietola = snijbiet pelare = pellen, schillen il cavolo = kool pulire (pulisco) = schoonmaken la zucchina, lo zucchino = courgette occorrere = nodig zijn, benodigd zijn la melanzana = aubergine ripieno, a = gevuld il sale = zout il pepe = peper l'aceto = azijn l'olio = olie la noce moscata = nootmuskaat il limone = citroen piccante = pikant, scherp gekruid salato, a = gezouten, zout il cuoco, la cuoca = kok(kin) cuocere = koken, bereiden, gaar worden la pentola = pan il coperchio = deksel macinare = malen assaggiare = proeven mescolare = mengen, roeren aggiungere = toevoegen, erbij doen bruciarsi = aanbranden stufare = stoven il prezzemolo = peterselie il sedano = selderie il rosmarino = roosmarijn la salvia = salie le erbe (aromatiche) = verse kruiden la senape = mosterd gli aromi = kruiden il cetriolo = komkommer il finocchio = venkel l'ingrediente = ingrediënt la sardina = sardientje la trota = forel lesso, a = gekookt, geporcheerd la sogliola = zeetong fritto, a = gefrituurd, gebakken la griglia = rooster, grill alla griglia = geroosterd, gegrild; gegrild, geroosterd il bar = bar, café la tavola calda = restaurant met kant-en-klare gerechten, cafetaria ordinare = bestellen la consumazione = consumptie il gelato = ijs l'aperitivo = aperitief il cameriere, la cameriera = ober/serveerster il conto = rekening la mancia = fooi la (prima) colazione = ontbijt il succo (di frutta) = (vruchten)sap lo yogurt = yoghurt lo zucchero = suiker dolce = zoet acido, a = zuur amaro, a = bitter il bicchiere = glas la bottiglia = fles la rosticceria = traiteur il ristorante = restaurant riservare = reserveren la tovaglia = tafelkleed la forchetta = vork il coltello = mes il cucchiaio = lepel il cucchiaino (da tè/da caffè) = (thee/koffie)lepeltje il menù = menu(kaart) prendere = nemen, kiezen il primo (piatto) = eerste gang la minestra = soep il minestrone = groentesoep, minestrone il piatto = bord, gerecht il pasto = maaltijd il secondo (piatto) = tweede gang la bistecca = biefstuk, bieflapje ai ferri; ai ferri / alla griglia = geroosterd, gegrild arrosto = gebraden il contorno = bijgerecht i fagiolini = sperziebonen il filetto = ossenhaas la seppia = inktvis le cozze = mosselen l'appetito = trek, honger; honger, trek la pizza = pizza il dessert = dessert, nagerecht la zuppa inglese = nagerecht met cake, custard, likeur la tazza = kopje, kop la carta = (menu)kaart la lista (delle vivande) = (spijs)kaart le vivande = gerechten, etenswaren l'osteria = kroeg, café il vassoio = dienblad speciale = speciaal, bijzonder la specialità = specialiteit il caffellatte = koffie verkeerd la tazzina = kopje la spremuta (di frutta) = vergeperst (vruchten)sap; versgeperst (vruchten)sap l'aranciata = sinaasappellimonade, sinas la fetta biscottata = beschuit la marmellata = jam il miele = honing il sapore = smaak l'odore = geur, lucht tostare = toasten, roosteren; roosteren, toasten ricoprire = bedekken la mandorla = amandel la noce = noot schiacciare = platslaan, (noten) kraken; (noten) kraken, platslaan la caramella = snoepje offrire = aanbieden, trakteren il tramezzino = sandwich la piadina = plat, rond brood stimolare = stimuleren, bevorderen stendersi = gaan liggen lo stato = toestand il digestivo = digestief il sorso = slok la trattoria = eethuis, eenvoudig restaurant il locale = horecagelegenheid il coperto = couvert compreso, a = (bij de prijs) inbegrepen, inclusief il tovagliolo = servet il servizio = bediening servire = bedienen, opdienen lo stuzzicadenti = tandenstoker il pranzo = middageten la cena = avondeten pranzare = ('s middags) eten cenare = ('s avonds) eten la portata = gang, gerecht la lista delle bevande = drankenkaart l'antipasto = voorgerecht, hapje vooraf misto, a = gemengd i frutti di mare = zeevruchten, schaal- en schelpdieren scottare = erg heet zijn il brodo = bouillon la zuppa = soep il bollito misto = gerecht van verschillende soorten gekookt vlees l'agnello = lamsvlees alla casalinga = huisgemaakt, traditioneel il fegato = lever vestirsi = zich aankleden spogliarsi = zich uitkleden il vestito = pak, kostuum, jurk; kostuum, pak, jurk mettere = aantrekken, aandoen; aandoen, aantrekken cambiarsi = zich omkleden portare = dragen la biancheria = ondergoed, wasgoed; wasgoed, ondergoed la maglia, la canottiera = (onder)hemd le mutande = onderbroek il pigiama = pyjama le calze = kousen, panty; panty, kousen il collant = panty il costume da bagno = badpak, zwembroek la camicia = overhemd la camicetta = bloes elegente; elegante = elegent, stijlvol, chic; elegant, stijlvol, chic l'eleganza = elegantie, stijl i pantaloni = broek, pantalon la giacca = jasje, colbert, jack la gonna = rok la gonna a pieghe = plooirok il maglione = (dikke) trui la maglietta = t-shirt, hemdje; hemdje, t-shirt il collo = kraag, boord; boord, kraag il collo alto = col, rolkraag il cappotto = (winter)jas la moda = mode la creazione = creatie, ontwerp raffinato, a = geraffineerd la pelle = leer vero, a = echt le scarpe = schoenen i saldi di fine stagione = seizoensuitverkoop il paio = paar il sarto, la sarta = kleermaker/naaister consigliare = aanraden, aanbevelen il modello = model il taglio = coupe, snit le misure = maten indossare = aantrekken, aanhebben addosso = aan (kleding), bij zich (op het lijf) la qualità = kwaliteit la seta = zijde la lana = wol il cotone = katoen il lino = linnen il velluto = veloers, fluweel stupendo, a = geweldig (mooi, fantastisch); geweldig (mooi), fantastisch la macchia = vlek lavare = wassen sporco, a = vies pulito, a = schoon la lavatrice = wasmachine delicato, a = teer, kwetsbaar lavare a secco = chemisch reinigen la stofa = stof cucire = naaien il filo = draad l'ago = naald le forbici = schaar il buco = gat la macchina da cucire = naaimachine spazzolare = (af)borstelen appendere = ophangen stirare = strijken il ferro da stiro = strijkijzer aggiustare = (in orde) maken, repareren il calzolaio, la calzolaia = schoenmaker/schoenmaakster la maglietta = hemdje, t-shirt; t-shirt, hemdje il maglioncino = truitje la calzamaglia = maillot i calzini = sokken i calzoni = broek i calzoncini = korte broek i calzettoni = kniekousen, voetbalkousen il reggiseno = beha la sottoveste = onderjurk la camicia da notte = nachthemd vestire = (iemand) aankleden, zich kleden il vestiario = kleding, garderobe; garderobe, kleding rinnovare = vernieuwen i jeans = spijkerbroek guardare = kijken (naar), bekijken a scacchi = geruit, geblokt la riga = streep l'abito = jurk, pak, kostuum il cardigan = vest il gilè = gilet il golf = (dunne) trui, pullover il pullover = pullover la manica = mouw il panno = wollen flanel i panni = kledingstukken, wasgoed il soprabito = mantel, jas; jas, mantel il paltò = wintermantel l'impermeabile = regenjas il cuoio = leer lo stivale = laars il sandalo = sandaal il tacco = hak griffato, a = van een bekend merk, merk- essere di moda = in (de mode) zijn sporcare = vuilmaken; vies maken macchiare = vlekken maken (op) la lavanderia = wasserij, stomerij il detersivo / il sapone da bucato = wasmiddel il bucato = de was, het wassen, wasgoed il tessuto = weefsel, stof tingere = verven la piega = vouw, plooi; plooi, vouw strappare = (ver)scheuren lo strappo = scheur difettoso, a = niet goed gemaakt, niet goed zittend il ferro da maglia = breinaald lavorare a maglia = breien il gioiello = sieraad, juweel; juweel, sieraad l'argento = zilver l'oro = goud il platino = platina l'anello = ring la catena = ketting l'orecchino = oorbel l'orologio (da polso) = horloge il braccialetto = armband la perla = parel la borsa = tas la borsetta = handtas il cappello = hoed la cintura = ceintuur, riem la cravatta = stropdas il fazzoletto = zakdoek, sjaaltje il foulard = sjaal lo scialle = omslagdoek il guanto = handschoen la tasca = zak (in kledingstuk) l'ombrello = paraplu lo spillo = speld lo spillo di sicurezza = veiligheidsspeld il bottone = knoop il bordo = rand, zoom il gioielliere, la gioielliera = juwelier (m/v) la fede = trouwring la spilla = sierspeld, broche la pietra preziosa = edelsteen gli accessori = accessoires il bastone = (wandel)stok la cerniera = rits, ritssluiting la farfalla = vlinderdasje la tinta = teint, kleur la stringa = veter la spesa = boodschappen il portafoglio = portefeuille il portamonete = portemonnee mancare = ontbreken, er niet meer zijn il mercato = markt il supermercato = supermarkt passare = gaan langs, voorbijgaan, voorbijkomen comprare = kopen il negozio = winkel il sacchetto = zakje, (plastic) tasje il reparto = afdeling il commesso, la comessa; il commesso, la commessa = verkoper/verkoopster costare = kosten il prezzo = prijs l'etichetta = etiket, prijskaartje spendere = uitgeven pagare = betalen a buon mercato = goedkoop la svendita = (totale) uitverkoop lo sconto = korting il numero = (schoen)maat la taglia = (kleding)maat provare = passen la cabina di prova = pashokje mettere = aandoen, aantrekken cambiare = ruilen stretto, a = strak, nauw largo, a = wijd, ruim corto, a = kort lungo, a = lang fare spese = winkelen gli acquisti = aankopen la cassa = kassa il cassiere, la cassiera = cassière (m/v) lo scontrino = kassabon gli spiccioli = muntgeld, kleingeld; kleingeld, muntgeld i contanti = contant geld l'assegno = cheque a rate = op afbetaling valutare = schatten, taxeren l'IVA (imposta sul valore aggiunto) = BTW incluso, a = (bij de prijs) inbegrepen, inclusief l'abbigliamento = kleding esporre = uitstallen la vetrina = etalage l'articolo = artikel la scelta = keuze, assortiment togliere = weghalen, halen uit togliersi = uitdoen, afdoen comodo, a = comfortabel, draagbaar star bene/male = er goed/slecht uitzien, goed/slecht staan il completo = tweedelig pakje combinare = combineren, samenstellen
Ingezonden op 03-01-2011 - 2330x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!