Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
mijn dingen.
› 123 van boek A trabitour
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
mijn dingen.
, deel A
123 van boek A trabitour
Jaar 2 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Guten Tag = Goedendag! Hallo! = Hallo! Entschuldigung = Pardon Wie bitte? = Wat zeg je? Danke! = dank u wel Bitte = alstublieft Auf Wiedersehen! = tot ziens Tschüs = Doei! Ja = ja Nein = nee Gern(e) =graag Oft = vaak Toll = gaaf, tof Der Name = de naam Ich heiße = ik heet Ich bin = ik ben Ich habe = ik heb Ich wohne = ik woon Ich komme = ik kom Ich gehe = ik ga Ich fahre = ik rijd Ich spiele = ik speel Österreich = Oostenrijk Die Schweiz = Zwitserland Die Türkei = Turkije Deutschland = Duitsland Der Stau = de file Der Zug = de trein Der Freund = de vriend Die Freundin = de vriendin Das Handy = het mobieltje Die Autobahn = de snelweg Die Raststätte = het wegrestaurant Das Hobby = de hobby Der Verkehr = het verkeer Die Reise = de reis In den Ferien = in de vakantie Das Auto = de auto Das macht spaß = dat is leuk Rad fahren = fietsen Ich fahre rad = ik fiets Abholen = ophalen Ankommen = aankomen Der Bahnhof = het station Jetzt = nu Schön = mooi, leuk Auch = ook Und = en Ich spreche = ik spreek Ich möchte = ik zou graag willen Ich besuche = ik bezoek Cool = tof, gaaf Interessant = interessant Blöd = stom Bis dann = tot straks Keine Ahnung = geen idee 0 = null 1 = eins 2 = zwei 3 = drei 4 = vier 5 = fünf 6 = sechs 7 = sieben 8 = acht 9 = neun 10 = zehn 11 = elf 12 = zwölf 13 = dreizehn 20 = zwanzig 21 = einundzwanzig 30 = dreißig 40 = vierzig 50 = fünfzig 60 = sechzig 70 = siebzig 80 = achtzig 90 = neunzig 100 = (ein)hundert 200 = zweihundert 1000 = tausend 1.000.000 = eine Million 1.000.000.000 = eine Milliarde Wie = hoe Wo = waar Wie = wat Welche = welke Wer = waar Wann = wanneer Warum = waarom Woher = waar (vandaan) Was = wat Wohin = waar (heen) Ich habe – bin Du hast – bist Er/ sie / es hat – ist Wir haben – sind Ihr habt – seid Sie/ sie haben – sind Der, ein = mannelijk Die, eine = vrouwelijk Das, ein = onzijdig Der, die, das = de / het; ein, eine = een Hoofdletters: namen, nieuwe zin, het woord ‘u’; Sie, zelfstandig naamwoord. Ich - e Du – st Er/ sie/ es – t Wir - en Ihr - t Sie/ sie - en Meevoud/ onregelmatig = es Vrouwelijk = sie Mannelijk = er Die Uhrzeiten = klokkijken Wie spat ist es? = hoe laat is het? Es ist = het is… Ein Uhr = één uur Fünf nach eins = 13: 05 Dreizehn Minuten nach eins = 13:13 Viertel nach eins = 13:15 Fünf vor halb zwei = 13:25 Halb zwei = half 2 Fünf nach halb zwei = 13:35 Zwanzig vor zwei = 13:40 Viertel vor zwei = 13:45 2 t/m 19: getal + te zweite Vanaf 20: getal + ste Zwanzigste Uitzonderingen: Eins – erste Drei – dritte Sieben – siebte Acht – achte Das Frühstück = het ontbijt Das Mittagessen = het middag eten Das Abendbrot = het avondeten Das Brot = het brood Das Brotchen = het bolletje Der Kuchen = het gebak Der Käse = de kaas Die Wurst = de worst Der Orangensaft = de jus d’orange Die Marmelade = de jam Der Honig = de honing Das Ei = het ei Die Milch = de melk Der Kaffee = de koffie Der Tee = de Thee Der Tisch = de tafel Essen = eten Trinken = drinken Schmecken = smaken Frühstücken = ontbijten Lecker = lekker Gesund = gezond Schlecht = slecht Groß = groot Klein = klein Wichtig = belangrijk Süß = zoet, schattig Fröhlich = vrolijk Meistens = meestal Manchmal = soms Schon = al, wel Es gibt = er is, er zijn Das Getränk = het drankje Die Mahlzeit = de maaltijd Das Gemüse = de groente Das Obst = het fruit Die Kartoffel = de aardappel Die Pommes = de patat Die Erdbeere = de aardbei Der Apfel = de appel Der Schinken = de ham Das Fleisch = het vlees Der Zucker = de suiker Der Pfeffer = de peper Das Salz = het zout Die Zwiebel = de ui Viel = veel Wenig = weinig Kochen = koken Machen = maken Finden = vinden Kaufen = kopen Bestellen = bestellen Kosten = kosten Wünschen = wensen Warm = warm Kalt = koud Ein bisschen = een beetje Aber = maar Oder = of Etwas = iets Nichts = niets Kein = geen Nicht = niet Die Schule = de school Die Schulen = de scholen Die Realschule = de havo/ vmbo-TL Die Hauptschule = de vmbo-school Das Gymnasium= het gymnasium; vwo Der Unterricht = het onderwijs Die Stunde = het uur, (lesuur) Das Fach = het vak Die klasse = de klas Das Klassenzimmer = het klaslokaal Der Stundenplan = het rooster Die Note = het cijfer Die Hausaufgaben = het huiswerk Der Lehrer = de leraar Die Lehrerin = de lerares Der Klassenlehrer = de mentor Der Schüler = der scholier Die Schülerin = de scholiere Die Klassenarbeit = het proefwerk Das Zeugnis = het rapport konzentrieren = concentreren lernen = leren üben = oefenen schreiben = schrijven lesen = lezen rechnen = rekenen hören = horen, luisteren bekommen = krijgen aufpassen = opletten erklären = uitleggen heute = vandaag schwierig = moeilijk, zwaar einfach = eenvoudig, makkelijk Deutsch = Duits Englisch = Engels Niederländisch = Nederlands Französisch = Frans Mathematik = wiskunde Physik = natuurkunde Chemie = scheikunde Biologie = Biologie Erdkunde = aardrijkskunde Geschichte = geschiedenis Musik = muziek Kunst = ckv, beeldende vorming Sport = bewegingsonderwijs Religion = godsdienst Technik = techniek Informatik = informatica Die Aufgabe = de opgave Werken = handvaardigheid Das Buch = het boek Das Heft = het schrift Der Stift = de pen Der Kuli = de balpen Die Zeit = de tijd Die Frage = de vraag Die Antwort = het antwoord Der Radiergummi = de gum Die Tasche = de tas Vielleicht = misschien Nett = aardig Freundlich = vriendelijk Beginnen = beginnen Sagen = zeggen Gucken =kijken Spicken = spieken Schwänzen = spijbelen 1 - Hallo! Goedemiddag! = Hallo! Guten tag! Hoe gaat het met je? = Wie geht es dir? Hoe heet jij? = Wie heißt du? Hoe oud ben jij? = Wie alt bist du? Waar woon jij? = Wo wohnst du? Waar kom jij vandaan? = Woher kommst du? Kom jij hier vaak? = Bist du oft hier? Wat is je mobiele nummer? = Wie ist deine Handynummer? Wat is je e-mailadres? = Wie ist deine E-Mailadresse? Geef je me jouw adres? = Gibst du mir deine Adresse? Waar ga je het liefst heen? = Wohin reist du am liebsten? Hoe ga jij op vakantie? = Wie fährst du in de Urlaub? Wanneer komt de trein aan? = Wann kommt der Zug an? Haal jij Sabine op? = Holst du Sabine ab? Wat is jouw hobby? = Was ist dein Hobby? Doei! = Tschüs! Tot ziens! = Bis dann! 2 - Wat wil je drinken? = Was möchtest du trinken? Wil je iets eten? = Möchtest du etwas essen? Heb je zin in een ijsje? = Hast du Lust auf ein Eis? Waar ga je naar toe? = Wohin gehst du? Wat is je lievelingseten? = Was ist dein Lieblingsessen? Wat drink je het liefst? = Was trinkst du am liebsten? Vind je sinaasappelsap lekker bij het ontbijt? = Magst du Orangensaft zum Frühstück? U wenst? = Sie wünschen?, Bitte schön?; de frietjes met mayonaise of ketchup? = Die Pommes mit Mayo oder Ketchup? de braadworst met mosterd of ketchup? = Die Bratwurst mit Ketchup oder Senf? wat wilt u drinken? = Was mochten Sie trinken? heeft het gesmaakt? = Hat es geshmeckt? kan ik betalen? = Ich mochte zahlen. hoeveel is dat? = Wie viel macht das zusammen? en 10 euro 60 terug alstublieft. = Und 10 euro 60 zuruck, bitte. dank u wel.tot ziens. = Vielen dank. Auf Wiedersehen 3 - Op welke school zit je? = Auf was für eine Schule gehst du? In welke klas zit je? = In welche Klasse gehst du? Hoe vind je het op school? = Wie gefällt es dir in der Schule? Welke vakken heb je? = Welche Fächer hast du? Wat is je lievelingsvak? = Was ist dein Lieblingsfach? Welk vak vind je niet zo leuk? =Welches Fach macht dir keinen Spaß? Welk cijfer heb je voor Duits? = Welche Note hast du in Deutsch? Heb je een mooi rooster? = Hast du einen guten Stundenplan? Hoe laat begint je school? = Wie spat fängt die Schule an? Wanneer is de school afgelopen? = Wann ist die Schule zu Ende? Welk van vind je moeilijk? = Welches Fach findest du schwierig? Welke leraar is je lievelingsleraar? = Welcher Lehrer ist dein Lieblingslehrer? Wat hebben jullie woensdag het 3e uur?=Was habt ihr am Mittwoch in der dritten stunde? Krijgen jullie veel huiswerk? = Bekommt ihr viele Hausaufgaben auf? Heb jij ook onvoldoendes? = Hast du auch ungenügende Noten? Zit je op bijles? = Bekommst du Nachhilfe?
Ingezonden op 17-01-2011 - 1308x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!