Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Grammatica italiana
› 10 Vrije tijd, ontspanning, sport en spel
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Grammatica italiana
, deel 1
10 Vrije tijd, ontspanning, sport en spel
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
il tempo libero = vrije tijd uscire = uitgaan il passatempo = tijdverdrijf l'hobby = hobby preferito, a = lievelings-, favoriet la fantasia = fantasie ballare = dansen il ballo = het dansen, bal la discoteca = discotheek l'ambiente = omgeving, sfeer l'entrata = ingang, entree, toegang la banda musicale = muziekkorps, fanfare il concerto = concert annoiarsi = zich vervelen la compagnia = gezelschap, groepje mensen noioso, a = saai, vervelend monotono, a = saai, eentonig la passeggiata = wandeling, eindje lopen/rijden la bicicletta = fiets il giro = rondje, ritje la gita = tochtje, uitstapje l'avventure = avontuur, belevenis il borsellino = portemonnee la piscina = zwembad la (sedia a) sdraio = ligstoel l'ombrellone = parasol la spiaggia = strand sdraiarsi = gaan liggen riposare = rusten riposarsi = uitrusten la barca = boot il motoscafo = motorboot divertirsi = zich vermaken rilassarsi = zich ontspannen godere = genieten (van) leggere = lezen soddisfare = voldoening geven, plezier doen il gioco = spel giocare = spelen giocare a carte = kaarten fotografare = fotograferen la foto = foto la diapositiva = dia il flash = flits(licht) il fine settimana = weekend passare = doorbrengen, voorbijgaan passeggiare = wandelen, (een eindje) lopen andare a passeggio = aan de wandel zijn/gaan, een ommetje maken la noia = verveling, ergenis frequentare qualcuno = omgaan met iemand, iemand regelmatig zien di frequente = regelmatig, vaak noleggiare = huren la barca a remi = roeiboot remare = roeien la barca a vela = zeilboot la vela = zeil navigare a vela = zeilen l'attività = activiteit, bezigheid gli scacchi = schaakspel, (het) schaken il circolo = club, kring, sociëteit le bocce = jeu de boules il golf = golf(sport) il giocattolo = stuk speelgoed i giocattoli = speelgoed nuovo, a = nieuw godersi qualcosa = genieten van iets la giostra = draaimolen la macchina fotografica = fototoestel l'obiettivo = lens, doel la pellicola = fotorolletje, filmpje sviluppare = ontwikkelen il negativo = negatief la raccolta = verzameling, inzameling la raccolta dei rifiuti = vuilnisophaaldienst raccogliere = verzamelen, inzamelen collezionare = verzamelen, sparen i fumetti = stripboek(en) il cruciverba = kruiswoordpuzzel il dado = dobbelsteen il lotto = lotto il totocalcio = voetbaltoto la schedina = totoformulier la fortuna = geluk essere fortunato, a = geluk hebben, boffen lo sport = sport sportivo, a = sportief praticare = beoefenen, doen aan l'atleta = atleet/atlete il campione, la campionessa = kampioen(e) l'allenamento = training la tuta (sportiva) = trainingspak, sporttenue lo stadio = stadion il campionato = kampioenschap la gara = wedstrijd, race la partita = wedstrijd il titolo = titel la medaglia = medaille la carriera = carrière mondiale = wereld- la finale = finale la coppa = beker, cup vincere = winnen la vittoria = overwinning perdere = verliezen la sconfitta = nederlaag l'arbitro = scheidsrechter (m/v) fischiare = fluiten la corsa = race, koers, loop il percorso = parcours, route correre = rennen, hardlopen nuotare = zwemmen il traguardo = finish raggiungere = bereiken, inhalen l'anticipo = voorsprong la ginnastica = gymnastiek la cabina = kleedhokje lo spogliatoio = kleedkamer la palestra = sportschool la cyclette = hometrainer svelto, a = vlug, snel il salto = sprong battere = verslaan l'avversario, l'avversaria = tegenstander (m/v) l'attacco = aanval la difesa = verdediging il calcio = voetbal, schop, trap il calcio d'angolo = corner il calcio di rigore = penalty tirare = schieten il calciatore, la calciatrice = voetballer/voetbalster il giocatore, la giocatrice = speler/speelster il portiere = keeper la palla = bal il pallone = voetbal giocare a pallone = voetballen segnare = scoren la rete = doelpunt il gol = goal il palo = (goal)paal il tempo = helft (v/d speeltijd) il motociclismo = motorsport l'automobilismo = autosport il ciclismo = wielersport il tifoso, la tifosa = supporter (m/v) fare il tifo per qualcuno/qualcosa = aanhanger van iemand/iets zijn, iemand/iets aanmoedigen lo skateboard = skateboard i pattini in linea = inline-skates i pattini a rotelle = rolschaatsen pattinare = schaatsen, skaten la slitta = slee gli sci = ski's la pista = piste, baan il ping-pong = tafeltennis la pallacanestro = tafeltennis la pallamano = handbal la pallavolo = volleybal il tennis = tennis il campo da tennis = tennisbaan il campo sportivo = sportveld, sportterein la folla = menigte gli articoli sportivi = sportartikelen l'attrezzatura sportiva = sportuitrusting il, la dilettante = amateur (m/v) il, la professionista = professional, profsporter (m/v) l'asso = uitblinker il vincitore, la vincitrice = winnaar/winnares la rivincita = revanche superare = overtreffen, inhalen il fisico = fysiek, lichaam la fitness = fitness la prestazione = prestatie faticoso, a = vermoeiend la fatica = moeite la bevanda isotonica = isodrank il fiato = adem, lucht il vantaggio = voordeel, voorsprong lo svantaggio = nadeel, achterstand pareggiare = gelijk spelen il pareggio = gelijk spel la squadra = ploeg, elftal la nazionale = nationale ploeg il club = club qualificarsi per = zich kwalificeren voor squalificato, a = gediskwalificeerd la squalifica = diskwalificatie vincere lo scudetto = landskampioen worden scommettere = wedden la scommessa = weddenschap lo sforzo = (krachts)inspanning sforzarsi = zijn uiterste best doen, zich forceren contribuire (contribuisco) = bijdragen l'intervento = ingreep, (het) optreden passare = doorgeven, overspelen respingere = afweren, afslaan il passaggio = pass il tiro = schot, trap la ripresa = hervatting, tweede helft i tempi supplementari = verlening l'atletica leggera = atletiek la maratona = marathon la corsia = baan la corsa a staffetta = estafetteloop l'ostacolo = hindernis il salto con l'asta = het polsstokhoogspringen il salto in alto = het hoogspringen il salto in lungo = het verspringen il salto tripolo = hink-stap-sprong il lancio del peso = het kogelstoten il lancio del giavellotto = het speerwerpen il decatlon = tienkamp il pentatlon = vijfkamp il nuoto = zwemsport, het zwemmen il crawl = crawl il nuoto a rana = schoolslag il nuoto sul dorso = rugslag il trampolino = duikplank tuffarsi = in het water duiken/springen l'immersione = het sportduiken il sub = sportduiker il salvagente = reddingsvest, zwemband la ciambella = zwemband(je) avventuroso, a = avontuurlijk affogare = verdrinken sciare = skiën lo sci alpino = het alpineskiën lo sci di fondo = langlaufen lo snowboard = snowboard, het snowboarden lo sci nautico = het waterskiën la boxe = het boksen la lotta = het worstelen, strijd lottare = strijden, vechten il doping = doping doparsi = doping gebruiken il teatro = theater la commedia = (toneel)stuk, blijspel comico, a = komisch la risata/le risate = gelach, het (schater)lachen l'atto = akte, bedrijf l'opera = opera recitare = acteren, spelen la parte = rol la rappresentazione = opvoering, voorstelling, vertoning lo spettacolo = voorstelling, show il cinema = bioscoop, film(kunst) il biglietto d'ingresso = toegangskaartje il film = film filmare = filmen la cinepresa = filmcamera girare (un film) = (een film) opnemen divertente = leuk, grappig rilassante = ontspannend lo schermo = scherm, doek la regia = regie l'attore, l'attrice = acteur/actrice rappresentare = opvoeren, vertonen (film), voorstellen (personage) attirare = (aan)trekken assistere a = bijwonen, (aanwezig) zijn bij il pubblico = publiek applaudire (applaudo, applaudisco) = klappen la scena = scène, toneel il ballerino, la ballerina = danser(es) il circo = circus l'umorismo = humor guardare la televisione = televisiekijken lo schermo = beeldscherm il programma = programma il canale = kanaal, zender il cavo = kabel il satellite = satelliet la telecamera = televisiecamera lo studio = studio la trasmissione = uitzending il servizio = verslag, reportage il reportage = reportage la serie = serie il (film) poliziesco = misdaadfilm il (film) giallo = detectivefilm il festival = festival assegnare = toekennen l'attrazione = attractie, aantrekkingskracht attraente = aantrekkelijk l'intervallo = pauze il divertimento = vermaak, amusement, plezier buon divertimento! = veel plezier! il, la regista = regisseur/regisseuse lo spettatore, la spettatrice = toeschouw(st)er sconosciuto, a = onbekend famoso, a = beroemd noto, a = bekend favoloso, a = fantastisch, schitterend il ruolo = rol interpretare = (rol) spelen la compagnia (teatrale) = toneelgezelschap il dramma = drama, toneelstuk drammatico, a = dramatisch, aangrijpend, toneel- la tragedia = tragedie classico, a = klassiek il balletto = ballet l'orchestra = orkest il varietà = entertainment essere in programma = geprogrammeerd zijn, op het programma staan la varietà = verscheidenheid magico, a = magisch, betoverend, tover- il mostro = monster l'umorista = komiek, cabaretier (m/v) i cartoni animati = tekenfilms la biglietteria = kaartverkoop, kassa il guardaroba = garderobe il palcoscenico = toneel, podium la platea = parterre(plaats) il palco = loge(plaatsen) la tradizione = traditie l'uso = gebruik l'usanza = gebruik, gewoonte la festa = feest(je), feestdag, verjaardag popolare = volks-, populair (il) Natale = kerstmis Santo Stefano = tweede kerstdag (il) Capodanno = nieuwjaar (la) Pasqua = pasen (la) Pasquetta = tweede paasdag (la) Pentecoste = pinksteren il carnevale = carneval la maschera = masker augurare = wensen il compleanno = verjaardag gli auguri = felicitaties il regalo = cadeau baciare = kussen, zoenen abbracciare = omhelzen il bacio = kus l'amicizia = vriendschap il contatto = contact l'appuntamento = afspraak darsi appuntamento = (ergens/iets) afspreken insieme = samen il gruppo = groep la relazione = relatie, verhouding, contact essere disposto, a a = bereid zijn om i giorni festivi = zon- en feestdagen, (vaste) vrije dagen festeggiare = vieren l'onomastico = naamdag folcloristico, a = folkloristisch l'anniversario = jubileum precedere a = voorafgaan aan precedente = voorafgaand, eerder(e) successivo, a = (daarop)volgend la vigilia = vooravond l'annuncio = aankondiging, advertentie l'evento = gebeurtenis l'invitato, l'invitata = gast, genodigde (m/v) accogliere = ontvangen, verwelkomen l'ospitalità = gastvrijheid ospitare = te logeren hebben, gastvrij ontvangen contare su = rekenen op la befana = oude fee waarop kinderen op driekoningen cadeautjes krijgen la leggenda = leggende misterioso, a = mysterieus, geheimzinnig regalare = cadeau geven avvolgere = (in papier) verpakken badare a/di = letten op la gente = mensen
Ingezonden op 17-02-2011 - 1877x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!