Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Lessenserie Literatuur 3e klas
› 1 Begrippen
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Lessenserie Literatuur 3e klas
, deel 2010-2011
1 Begrippen
Jaar 3 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Chronologische volgorde = verhaalgebeurtenissen staan in de logsiche volgorde van tijd Niet-chronologische volgorde = verhaalgebeurtenissen staan niet in de logische volgorde van tijd spanning = reden om verder te lezen spanningsboog = moment tussen het ontstaan van de vraag en het krijgen van het antwoord climax = het moment dat je antwoord krijgt op een vraag open plek = een plek die een vraag oproept bij het lezen kunstgrepen = dingen die de schrijver gebruikt om de verhaalgebeurtenissen door elkaar te husselen fabel = chronologische volgorde; natuurlijke volgorde sujet = niet-chronologische volgorde; kunstmatige volgorde Flash-back = De schrijver onderbreekt zijn verhaal om uitgebreid in te gaan op een gebeurtenis uit het verleden. Flash-forward = De schrijver onderbreekt zijn verhaal om uitgebreid in te gaan op een gebeurtenis die nog moet gaan komen. Terugverwijzing = De schrijver vertelt iets uit het verleden, zonder dat de verhaallijn onderbroken wordt. Het gaat dan ook om een klein stukje tekst. Vooruitwijzing = De schrijver vertelt iets dat nog in de toekomst moet gebeuren. De verhaallijn wordt niet onderbroken en het gaat om een klein stukje tekst. personages = personen die de schrijver bedenkt bij het schrijven van een verhaal round character = personage dat heel uitgebreid in alle facetten is beschreven flat character = personage waarvan alleen die elementen beschreven zijn, die voor het verhaal belangrijk. helpers = personages die de hoofdpersoon helpen zijn doel te bereiken tegenstanders = personages die de hoofdpersoon (al niet bedoeld) tegenwerken vertellersperspectief; vertelinstantie = perspectief waaruit de schrijver zijn verhaal presenteert ik-perspectief = Je kijkt door de ogen naar alles wat er gebeurt, waarbij de waarnemingen gekleurd zijn door de ik-figuur personaal perspectief = je kijkt door de ogen van een hij/zij-personage. Dit personage maakt wel deel uit van het verhaal auctoriale verteller; alwetende verteller = staat buiten het verhaal, geen verhaalpersonage, zweeft boven het verhaal verschil personale verteller en auctoriale verteller = personale verteller maakt wel uit van het verhaal, auctoriale verteller maakt geen deel uit van het verhaal thema = thema geeft aan waar het verhaal over gaat {bij fictie} motief = belangrijk terugkerend verhaalelement en moet terugslaan op het thema motto = klein stukje uit een ander literair werk voor in het boek en heeft relatie met het thema van de roman.
Ingezonden op 04-04-2011 - 1122x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!