Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Diversen economie

0 Lijst voor wrts, a3a sint-maartenscollege Begrippen

Jaar 3 (Atheneum)

Concrete markt	= Een plaats waar vrager en aanbieder elkaar ontmoeten. De letterlijke markt. (Weekmarkt, beurs, veiling).
Abstracte markt	= Zonder aan een bepaalde plaats te denken. (Koffiemarkt, woningmarkt, graanmarkt).
Gevraagde Hoeveelheid Formule	= qv = - 30 p + 1800. Hierin is qv de gevraagde hoeveelheid, en p de prijs van goed x. Heeft een negatief verband.
Aangeboden Hoeveelheid Formule	= qa = 20 p – 200. Hierin is qa de aangeboden hoeveelheid, en p de prijs van goed x. Heeft een positief verband.
Marktevenwicht	= Vraag en aanbod zijn bij deze prijs precies even groot.
Evenwichtsprijs	= De prijs waarbij een marktevenwicht ontstaat.
Evenwichtsprijs Formule	= qa === qv.
Vraag naar een goed: Factoren	= - inkomen vragers				 - prijs van substituten en complementaire 	 
 goederen. 					 - de behoeften van de vragers.
Aanbod van een goed: Factoren	= - het aantal bedrijven. - de productiekosten.
Volledige Mededinging	= De prijs is een gegeven en het product is homogeen.
Monopolistische Concurrentie	= Heterogeen product, eigen prijsbeleid.
Oligopolie	= Beperkt aantal aanbieders, geen prijsconcurrentie.
Monopolie	= Geen concurrentie en een eigen prijsbeleid.
Polypolie	= Veel aanbieders, veel concurrentie. Heterogeen product.
Kartel	= Een afspraak tussen bedrijven om de concurrentie te verminderen. Dit is in Nederland verboden omdat dit de werking van vraag en aanbod tegengaat.
Minimum prijs	= Deze kan de overheid instellen om het failliet gaan van bedrijven tegen te gaan. Dit is bedoeld om de producenten te beschermen. Als de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, is de markt niet meer in evenwicht. De overheid zal dit overschot aan aanbod dan moeten opkopen tegen de minimumprijs. Hierdoor zijn burgers op 2 manieren benadeeld: Ze moeten een hogere prijs betalen voor het product & het overschot opkopen wordt betaald door middel van belastinggeld.

Maximum prijs	= Deze maatregel kan de overheid gebruiken om de consument te beschermen. Dit is dan een wettelijke prijs, waarboven niet meer verkocht mag worden. De maximum prijs ligt onder de evenwichtsprijs.
	Ook zo is er een verstoring in het marktevenwicht, er is nu een aanbodtekort. Hierop moet dan weer een oplossing worden gevonden.
Heffing	= Hierdoor wordt een product kunstmatig duurder gemaakt, om consumenten er minder van te laten kopen. Bedrijven zullen dus ook minder produceren. Dit wordt vaak gedaan bij mens- en milieuonvriendelijke producten.
Subsidies	= Door een subsidie worden producten goedkoper voor de consumenten, waardoor de vraag wordt gestimuleerd. (Openbaar vervoer, cultuur & sport).
Collectieve goederen	= Goederen die door de overheid zelf worden geproduceerd en vrijwel gratis aan de burgers wordt geleverd. De overheid moet hiervoor dan wel belasting heffen, om deze productiekosten te kunnen betalen. (basisonderwijs, wegen, dijken, bruggen, defensie).
Soorten markten	= - Arbeidsmarkt
- Valutamarkt
		- Vermogensmarkt
		- Goederen- & diensten markt
Geconcentreerde Marketing		= Marketing die zich geheel richt op een bepaald marktsegment.
Gedifferentieerde Marketing		= Marketing die zich richt op meerdere segmenten en waarbij voor elk segment een apart marketingbeleid gevoerd wordt.
Ongedifferentieerde Marketing	= Marketing die zich richt op de totale markt, zonder onderscheid te maken tussen segmenten.
5 P’s	= Product, Prijs, Plaats, Personeel & Promotie.
Afroompolitiek	= Prijsbeleid bij de introductie van een nieuw product dat gericht is op het realiseren van een hoge verkoopprijs doordat men het product eerst verkoopt aan mensen die het kunnen betalen. Wanneer deze mensen het product hebben is de markt afgeroomd en verlaagt men de prijs zodat ook mensen met lagere inkomens het product kunnen kopen.
Convenience goods	= Goederen die de consument regelmatig koopt en waarbij zijn keuze al van tevoren vast staat en hij zich minimaal zal inspannen. Voorbeelden hierbij; sigaretten, eerste levensbehoefte enzovoorts.
Exclusieve distributie	= Is selectieve distributie maar hier krijgen de geselecteerde detaillisten het alleenverkooprecht in een bepaald gebied met als voorwaarde dat ze geen producten van anderen mogen verkopen en dat ze het hele assortiment moeten voeren.
Groepsmerk/Paraplumerk		= Is een merk voor verschillende producten van een onderneming.
Indirecte distributie	= Distributie met inschakeling van tussenschakels, er wordt niet rechtstreeks aan de uiteindelijke afnemer verkocht.
Individuele Reclame	= Een bepaalde onderneming maakt reclame voor een bepaald product of merk.
Marketing Mix	= De manier waarop de 5 marketinginstrumenten (5 p’s) worden ingezet en gecombineerd om de marketingdoelstelling te bereiken.
Penetratie politiek	= Prijsbeleid bij de introductie van een nieuw product dat gericht is op het realiseren van een lage verkoopprijs met als doel meteen een groot marketingaandeel te veroveren en de potentiële concurrentie van de markt af te weren.
Prijsdifferentiatie	= Voor hetzelfde product verschillen de prijzen vragen hetgeen mogelijk is als de markten duidelijk gescheiden zijn door bijvoorbeeld ligging of tijd.
Prijsdiscriminatie	= Voor hetzelfde product verschillende prijzen vragen waarbij bepaalde kopersgroepen gediscrimineerd worden op leeftijd.
Promotiemix	= De combinatie van de verschillende vormen van promotie die gebruikt worden bij de inzet van dit marketinginstrument.
Selectieve distributie	= Een fabrikant schakelt alleen door hem geselecteerde detaillisten in bij de verkoop van zijn producten. De selectie wordt bepaald door zulke zaken als service, vakbekwaamheid, vloeroppervlak, goede naam enzovoorts.
Shopping goods	= Goederen die de consument niet zo regelmatig koopt en waarbij hij de producten met elkaar vergelijkt en let op prijs, kwaliteit, merk enz.
Specialty goods	= Goederen die de consument niet zo vaak koopt en waarvoor hij bereid is om zich maximaal in te spannen.
Belastingen	= Zijn gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele tegenprestatie van de overheid tegenover staat.
Niet-belastingontvangsten	= Alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belasting vallen. (zie retributies).
Retributies		= Hieronder verstaan we betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie. (College-, les-, parkeer-, kijk-, en luistergeld.)
Directe belastingen	= De belastingdruk en de betalingsplicht liggen op dezelfde persoon.
Indirecte belastingen	= Deze betaal je als je iets koopt. In tegenstelling tot de directe belastingen betaal je deze belasting niet zelf aan de fiscus, de verkoper draagt ze voor je af nadat hij ze eerst heeft doorberekend in de verkoopprijs. De consument kan dit niet doorrekenen, waardoor deze de uiteindelijke drager van de belasting is.
Loonheffing	= De samenvoeging van volksverzekeringen en loonbelastingen.
Wig	= Als gevolg van de belastingen en sociale premies, gaapt er een gat tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt.
Progressieve belastingen	= Dat wil zeggen dat mensen met een hoger inkomen relatief of procentueel meer belasting moeten betalen.
Eigen-woningforfait	= Dit is een percentage van de waarde van de woning. Dit is een aftrekspost, en je betaalt er dus geen belasting over, als je een mindering in de hypothecaire lening hebt, of een andere uitzondering.

Ingezonden op 21-06-2011 - 6235x bekeken.
Waardering 4 (aantal stemmen: 12)

voting system
1
2
3
4
5

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Diversen economie

0 Lijst voor wrts, a3a sint-maartenscollege Begrippen