Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Nectar, deel 1

2 Samenvatting Hfst 2 in Vraag-Antwoord Vorm

Jaar 4 (vwo)

Hoofdstuk 2 Cellen in werking

Wat voor onderzoek valt onder onderzoek op niveau? = Beschrijvend onderzoek, experimenteel onderzoek en ecologisch onderzoek.
Wat is een beschrijvend onderzoek? = Een onderzoek waarbij je organismen bijschrijft of tekent.
Wat is een experimenteel onderzoek? = Een onderzoek waarbij je een stof toedient en kijkt wat er gebeurt (celniveau).
Wat is een ecologisch onderzoek? = Een onderzoek waarbij je relaties bestudeert tussen organismen en de rol van de (niet) levende natuur.
Is ecologisch onderzoek beschrijvend of experimenteel? = Het kan beide zijn.
Vindt op elk organisatieniveau onderzoek plaats met behulp van dezelfde technieken? = Nee, met verschillende technieken.
Is de kennis van het ene niveau nutteloos op een ander niveau? = Nee, het helpt verschijnselen op een ander niveau verklaren.
Zet in de juiste volgorde; 'ecosysteem, individu (organisme), orgaan, cel, molecuul, organel, biosfeer, populatie/soort, orgaanstelsel, weefsel'. = Biosfeer, ecosysteem, populatie/soort, individu (organisme), orgaanstelsel, orgaan, weefsel, cel, organel, molecuul.
2.1 Klieren in je lijf
Wat zijn enzymen? = Stoffen die de stofwisseling versnellen zonder zelf verbruikt te worden.
Wat zijn cellen? = De kleinste organisaties binnen een organisme.
Wat maken klieren? = Speeksel, zweet en traanvocht.
Hoe komen lichaamssappen als speeksel, zweet en traanvocht op de plaats van bestemming? = Via afvoerbuisjes.
Hoe komen de kliercellen aan de grondstoffen voor de sappen? = Ze halen die uit het bloed.
2.2 Cellen centraal
Wat zijn organellen? = Delen van cellen met een eigen functie.
Waarvan is er sprake op verschillende niveaus? = Specialisatie en samenwerking.
Wat werkt samen in je lichaam? = Organen.
Waardoor functioneert een cel goed? = Omdat organellen samen werken in een cel.
Wat doen cellen met hun omgeving? = Ze wisselen stoffen uit.
Wat zijn de 6 levenskenmerken? = 1) Het is opgebouwd uit 1 of meer cellen, 2) het kan groeien of delen (celdeling), 3) het kan zich voorplanten (geslachtelijk of ongeslachtelijk), 4) het heeft DNA (erfelijke eigenschappen), 5) het vertoont stofwisseling (opname, omzetten, afscheiden) en 6) het kan waarnemen en reageren.
Bij welk soort organisme zit het DNA niet in de kern? = Bij bacteriën.
Wat vertonen cellen? = Levenskenmerken.
Wat voor cellen hebben meercellige organismen? = Gespecialiseerde cellen die verschillen in bouw.
Wat is het bijzondere aan de cellen in meercellige organismen? = Ze werken nauw samen.
2.3 Industrie op miniformaat
Goed/fout; Enzymen zijn eiwitten. = Goed.
Goed/fout; Enzymen werken met meerdere types substraat en zijn dus niet substraatspecifiek. = Fout, ze zijn wél substraatspecifiek en werken met maar één type substraat.
Goed/fout; Enzymen zorgen dat de reactiesnelheid omhoog gaat en verhogen de tempratuur. = Fout, ze verhogen de reactiesnelheid zonder dat de tempratuur omhoog gaat.
Goed/fout; Enzymen zijn tempratuurgevoelig. = Goed.
Goed/fout; Enzymen zijn niet zuurgevoelig (pH gevoelig). = Fout, enzymen zijn wél zuurgevoelig.
Goed/fout; Enzymen veranderen zelf niet tijdens de reactie. = Goed.
Wat is substraat? = Het is de te verteren stof.
Wat is grondplasma? = Een stroperige vloeistof die bestaat uit water en opgeloste stoffen.
Goed/fout; Grondplasma komt alleen voor in dierlijke cellen en niet in plantaardige. = Fout, het komt voor in beide.
Goed/fout; Celkernen komen voor in zowel dierlijke als plantaardige cellen. = Goed.
Goed/fout; Ribosomen komen alleen in voor in plantaardige cellen voor en niet in dierlijke. = Fout, het komt voor in beide.
Goed/fout; Het ER komt alleen voor in dierlijke cellen en niet in plantaardige. = Fout, het komt voor in beide.
Goed/fout; Het Golgi-systeem komt zowel voor in dierlijke als plantaardige cellen. = Goed.
Goed/fout; Lysosomen komen zowel voor in dierlijke als plantaardige cellen. = Goed.
Goed/fout; Ribosomen komen alleen voor in plantaardige cellen en niet in dierlijke. = Fout, ze komen voor in beide.
Wat is een celkern? = Een organel die omgeven is door een dubbelmembraan, de celprocessen regelt en erfelijk materiaal bevat. 
Wat is DNA? = De erfelijke informatie.
Wat zijn ribosomen? = Bolvormige organellen die zorgen voor de eiwitsynthese.
Wat is het endoplasmatisch reticulum (ER)? = Een organel bestaande uit een kanalensysteem van membranen die zorgt voor de transport van stoffen.
Wat is het Golgi-systeem? = Een organel die eruit ziet als stapels schijven en zorgt voor de opslag en verpakking van stoffen.
Wat zijn lysosomen? = Organellen, eigenlijk blaasjes gevuld met enzymen waarin kapotte celonderdelen worden verteerd.
Wat doen ribosomen? = Ze koppelen aminozuren aan elkaar.
Wat doen de enzymen in het ER en het Golgi-systeem? = Ze bewerken de ketens van aminozuren tot de definitieve eiwitvorm.
Wat doet het Golgi-systeem? = Het sorteert de eiwitten en verpakt ze.
Hoe vindt herkenning plaats in het Golgi-systeem? = Door middel van 'adreslabels'.
Wat is ATP? = Een stof die energie kan opslaan.
Wat zijn mitochondriën? = Boonvormige organellen met dubbelmembraan dat zorgt voor de ATP-productie door het verbranden van glucose.
Wat is een celskelet? = Een onregelmatig netwerk van eiwitmoleculen dat zorgt voor de stevigheid van de cel.
Wat kost celactiviteiten? = Energie.
Welke stof levert de energie in de cel? = ATP.
Hoe ontstaat ATP? = Door de verbranding van glucose in de mitochondriën.
Waar zorgt het celskelet voor? = Het geeft de cel vorm en is belangrijk voor de beweging van de cel.
2.4 Aan de celgrens
Wat is diffusie? = De ongehinderde verplaatsing van stoffen zoals zuurstof, koolstofdioxide en watermoleculen door een membraan van een lage concentratie naar een hoge. 
Wat is osmose? = De diffusie van water door een semi-permeabel membraan.
Wat is de osmotische waarde? = Dat geeft aan hoe groot de concentratie opgeloste stoffen is in een oplossing.
Wat is een hypotone oplossing? = Een oplossing met een concentratie lager dan de concentratie in de cel.
Wat is een isotone oplossing? = Een oplossing met een concentratie gelijk aan de concentratie in de cel.
Wat is een hypertone oplossing? = Een oplossing met een concentratie hoger dan de concentratie in de cel.
In welk soort oplossing gedijen plantencellen het best en waarom? = In een hypotone oplossing omdat door de starheid van de omliggende celwand tegendruk ontstaat.
In welk soort oplossing gedijen dierlijke cellen het best en waarom? = In een isotone oplossing omdat ze geen beschermende celwand hebben.
Wat gebeurt er als je een dierlijke cel in een hypertone oplossing legt? = Het zal zoveel water opnemen totdat het openbarst.
Wat voor soort transport is diffusie? = Passief transport.
Celmembraan is selectief permeabel. Wat betekent permeabel? = Doorlaatbaar.
Wat is een celmembraan? = De buitenste laag van het cytoplasma bestaande uit 2 lagen fosfolipiden met erin/erop eiwitten en maakt actief/passief transport mogelijk.
Wat zijn receptoren? = Gespecialiseerde cellen in het opnemen van specifieke prikkels en het opwekken van impulsen onder invloed van de prikkels.
Waaruit bestaat een biomembraan? = Fosfolipiden, eiwitten en cholesterol.
Is de beweeglijkheid van de moleculen van het membraan groot? = Ja.
Wat hebben sommige eiwitten aan de buitenzijde van de cel? = Receptoren waaraan stoffen zich kunnen hechten.
Waar leidt het hechten van stoffen aan receptoren toe? = Specifieke reacties in de cel.
Wat is actief transport? = Verplaatsing van een stof door middel van energietoevoer en speciale transporteiwitten.
Wat is exocytose? = Uit- en afscheiding van stoffen doormiddel van blaasjes die met het celmembraan versmelten en daarbij hun stoffen uitscheiden/opnemen.
Wat is endocytose? = Een proces waarbij cellen een klein deeltje insluiten.
Hoe passeren ongeladen deeltjes membranen? = Door middel van diffusie.
Hoe passeren andere stoffen dan ongeladen deeltjes membranen? = Via eiwitkanalen.
Hoe werken de eiwitten bij actief transport? = Als pompen.
Hoe kunnen kunnen cellen grote moleculen afgeven of opnemen? = Door middel van exocytose of endocytose via membraanbolletjes.
2.5 Cellen in soorten en maten
Welke organellen zijn er extra in plantencellen ten opzichte van dierlijke cellen? = Een grote vacuole, een celwand, cloroplasten, chromoplasten en amyloplasten.
Wat zijn chloroplasten? = Bladgroenkorrels.
Van welke groep organellen maken chloroplasten deel uit? = De plastiden.
Wat zijn chromoplasten? = Kleurstofkorrels.
Wat zijn amyloplasten? = Zetmeelkorrels.
Welke 3 soort plastiden zijn er? = Chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten.
Goed/fout; Alle plastiden hebben een overeenkomstige structuur maar kunnen niet in elkaar overgaan. = Fout, ze hebben wel een overeenkomstige structuur en kunnen wel in elkaar overgaan.
Wat is het verschil tussen prokaryoten en eukaryoten? = Prokaryoten hebben geen kern en eukaryoten wel.
Wat is de endosymbiose theorie? = Door fagocytose namen cellen prokaryoten op, en deze ontwikkelden zich tot organellen bijv. mitochondriën en chloroplasten.
Wat zijn virussen? = Ziekteverwekkers.
Hoe vermeerderen virussen zich? = Ze kunnen zich alleen vermeerderen in en met behulp van een gastheer.
Waaruit bestaan virussen? = Uit DNA of RNA, omgeven door een eiwitmantel.
Wat is een vacuole? = Een vochtblaasje waardoor de cel stevigheid krijgt.
Wat is een celwand? = Dood materiaal aan de buitenkant van het celmembraan en zorgt voor stevigheid.
Wat is onmisbaar voor het bestuderen van cellen? = Microscopen.
Welke verschillen zijn groter, tussen plantaardige en dierlijke cellen of tussen prokaryoten en eukaryoten? = Tussen prokaryoten en eukaryoten.
Wat zijn mitochondriën en chloroplasten vermoedelijk? = Prokaryoten ontstaan door endosymbiose.
Zijn virussen cellen? = Nee.
Wat is turgor? = De druk van de cel op de celwand.
Goed/fout; Chloroplasten komen alleen voor in dierlijke cellen. = Fout, ze komen alleen voor in plantaardige cellen.
Goed/fout; Chromoplasten komen zowel voor in dierlijke als plantaardige cellen. = Fout, ze komen alleen voor in plantaardige cellen.
Goed/fout; Amyloplasten komen alleen voor in plantaardige cellen. = Goed.
Goed/fout; Vacuoles komen voor in zowel dierlijke als plantaardige cellen. = Goed.
Goed/fout; De celwand komt alleen voor in dierlijke cellen. = Fout, het komt alleen voor in plantaardige cellen.

Ingezonden op 05-11-2011 - 3043x bekeken.
Waardering 10 (aantal stemmen: 4)

voting system
1
2
3
4
5

Dit is een samenvatting van hoofdstuk 2 in vraag-antwoord vorm. Het zijn aantekeningen, begrippen en dingen uit het boek. Kijk ook eens op 'biologie pagina . nl' (spaties weghalen). Leer ook de bronnen uit het boek vooral bron 11, 15, 18, 22, 24, 27, 28, 34, 38, en 39. Ik hoop dat iemand er wat aan heeft, maar waarschijnlijk toch niet. Foutjes even aangeven.

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Nectar, deel 1

2 Samenvatting Hfst 2 in Vraag-Antwoord Vorm