Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Sprekend Verleden

3 samenvatting §7 - §12

Jaar 2 (vwo)

Geschiedenis H3 §7 - §12

§7 Het socialisme:
Socialisme = stroming die gelijkheid belangrijk vond en wilde dat alle productiemiddelen in handen van alle mensen kwamen.
Productiemiddelen = alles wat nodig was om te produceren.
Marxisme is genoemd naar Karl Marx (1818-1883). 
Heersende klasse (bourgeoisie) = groep die productiemiddelen bezit.
Onderdrukte klasse (proletariaat) = mensen die voor de heersende klasse werken
Klassenstrijd = strijd tussen de heersende klasse en onderdrukte klasse
Uitgangspunten Marx:
1)	Economische verhoudingen maken uit wie in een samenleving de macht heeft en wat de cultuur van die samenleving is.
2)	Als economische verhouding veranderen, ontstaat er een klassenstrijd en komt er een nieuwe samenleving.
Boek van Marx heet: Das Kapital
Marx voorspelde een klassenstrijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat: 
	Er zullen steeds minder kapitalisten komen die steeds rijker worden. 
	De arbeiders zullen het steeds slechter krijgen.
	Dat zal dan uitlopen op een revolutie die de arbeiders zullen winnen.
	De productiemiddelen zullen dan in handen komen van alle mensen (de gemeenschap).
	Er ontstaat een nieuwe samenleving: de communistische.
	Het proletariaat moet in die communistische samenleving eerst een dictatuur vestigen om de tegenstanders her op te voeden.
	Uiteindelijk ontstaat dan een klasseloze samenleving waarin ieder krijgt wat hij nodig heeft.
Marx noemde zijn leer zelf niet marxisme, maar communisme. In 1848 schreef hij samen met zijn vriend Friederich Engels een pamflet met als titel 'Het Communistisch Manifest'.
Daarin schreef hij dat de communistische revolutie tegelijk over de hele wereld zou kunnen gebeuren. Maar dan moesten de arbeiders zich wel internationaal organiseren.
Alle marxistische partijen in Europa dachten dat het zo zou gaan als Marx voorspeld had. Het liep anders. Het belangrijkste idee dat niet uit kwam was dat het kapitalisme zelf zijn eigen ondergang zou veroorzaken. De arbeiders kregen het langzamerhand iets beter in plaats van slechter. Tegen het einde van de 19e eeuw zagen de marxisten twee mogelijkheden:
	Gebruik maken van de democratie.
	Een revolutie organiseren
Revisionisme = herziening van de leer van Marx door gebruik te maken van de democratie om het socialisme in te voeren.
Sociaal-democratisch = marxistische partijen die kozen voor dat revionisme.
Socialisten = aanhangers van het socialisme
Marxisme-leninisme = aanpassing van de leer van Marx door Lenin.
De voorspellingen van Marx zijn niet uitgekomen. Toch heeft zijn leer grote invloed gehad:
	Na WO II bracht de communistische Sovjet-Unie in oost-Europa communistische regeringen aan de macht.
	In veel Europese landen kregen socialistische partijen en vakbonden grote invloed.
§ 8 Het Conservatisme:
Congres van Wenen = congres van Europese vorsten, kort na de val van Napoleon, waarop Europa opnieuw werd verdeeld. (1814-1815)
Conservatisme = proberen om veranderingen langzaam en voorzichtig door te voeren, zodat alles wat van waarde bewaard blijft.
Conservatieven = aanhangers van het conservatisme
Conserveren = bewaren
Belangrijke conservatieve ideeën:
	De mensen hebben zowel het goede als het kwade in zich. 
	De overheid moet het algemeen belang beschermen. 
	Als de benedenlaag in armoede leeft, dan moet de overheid te hulp komen. 
	Kiesrecht moet er alleen zijn voor de bovenlaag. 
	Het is gewoon dat de mensen ongelijk zijn en dat de inkomens van de mensen verschillen. 
	Het is goed dat de samenleving verdeeld is in bevolkingslagen. 
	Grote en snelle veranderingen zijn verkeerd. 
§ 9 Het Liberalisme:
Het liberalisme werd in de loop van de 19e eeuw de belangrijkste stroming.
Liberalisme = het streven naar vrijheid voor individu op alle gebieden.
Liberalen = aanhangers van het liberalisme
Belangrijkste liberale ideeën: 
1) De overheid moet maar weinig, beperken tot vier, taken hebben: 
	De burgers beschermen tegen buitenlandse vijanden. 
	Zorg voor rust en veiligheid in het land. 
	Openbare werken uitvoeren. 
	Zorgen voor de rechten van de mens. 
2) Politieke vrijheid voor steeds meer mensen: 
	De organisatie van de staat en de rechten van de mens moeten in een grondwet worden vastgelegd. 
	Niet een koning maar een parlement moet de macht hebben. 
	De burgers moeten dat parlement kunnen kiezen. 
3) Grote economische vrijheid: 
	Vrijheid van handel, productie en arbeid. 
	Afschaffen beperkende regels. 
	Verschillen in inkomsten zijn normaal want als iedereen even veel verdient, doen mensen hun best niet meer.
4) Volledige vrijheid van godsdienst: 
	De staat mag zich niet met de godsdienst bemoeien. 
	Een scheiding tussen Kerk en Staat. 
5) Ook vrijheid op elk ander gebied: 
	Vrijheid van Onderwijs. 
	Vrijheid van meningsuiting. 
	Onderzoekers moeten kunnen onderzoeken wat zij willen. 
Liberalisme en democratie:
Democratie houdt ook in dat alle burgers, door het kiesrecht, invloed hebben op het bestuur van het land. Liberalen vonden dat alleen mensen die verstand van politiek hadden, kiesrecht moesten krijgen.
De invloed van het liberalisme:
In de loop van de 19e eeuw slaagden de liberalen erin de staatsvorm volgens hun ideeën te veranderen. In België in 1830 en in Nederland in 1848. In de grondwetten van de tegenwoordige democratische landen kun je veel liberale ideeën terugvinden.
§ 10 Feminisme; vrouwen strijden voor gelijke rechten:
Feminisme = beweging van mensen die gelijkheid willen tussen vrouwen en mannen.
Feministen = aanhangers van het feminisme.
Femina = vrouw
Belangrijkste feministische ideeën:
	Gelijke rechten in het gezin. 
	Voor meisjes dezelfde mogelijkheden voor onderwijs als voor jongens. 
	Voor vrouwen dezelfde beroepen als voor mannen. 
	Voor vrouwen hetzelfde loon als mannen voor hetzelfde werk. 
	Kiesrecht ook voor vrouwen. 
Het feminisme begon langzamerhand succes te krijgen (vb: er studeerden vrouwen aan de universiteit, er ontstaat vrouwenkiesrecht).
§ 11 Het Nationalisme:
In het begin van de 19e eeuw groeide in Europa het nationalisme sterk, doordat Napoleon veel landen veroverde en overheerste.
Nationalisme = het gevoel van saamhorigheid van een groep mensen die samen een staat vormen of willen vormen.
Nationalisten = aanhangers van het nationalisme.
Chauvinisme = overdreven liefde voor het eigen volk.
Belangrijke nationalistische ideeën:
	Het zelfbeschikkingsrecht = ieder volk moet het recht hebben een eigen staat te kunnen vormen. 
	De volkssoevereiniteit = het volk moet recht hebben om hun eigen bestuur te kiezen. 
	Staatsnationalisme = streven van staten bedoeld om een nationaal gevoel bij de bevolking van hun staat tot stand te brengen.
§ 12 Het Imperialisme:
Imperialisme = het streven van een staat om een groot rijk op te bouwen door al het land van andere volken te veroveren.
Imperium = groot rijk dat is ontstaan door andere volken te onderwerpen.
Kolonisatie/kolonialisme = het streven van Europese landen om in andere werelddelen gebieden te veroveren.
Belangrijke redenen voor het imperialisme:
	Het zoeken naar grondstoffen. 
	Het zoeken naar afzetgebieden. 
	Het verkrijgen van macht. 
	Vooruitgang brengen in de wereld. 
Toevallige omstandigheden:
Vragen aan de regering om bescherming. De regering stuurt soldaten en na een tijd was dat gebied een nieuwe kolonie.

Ingezonden op 24-11-2011 - 2217x bekeken.
Waardering 10 (aantal stemmen: 5)

voting system
1
2
3
4
5

paragraaf 7-12 sprekend verleden leerjaar 2

je kunt hem zo in word plakken en uitprinten.. veel makkelijker..

wel even een paar enters ertussen zetten

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Sprekend Verleden

3 samenvatting §7 - §12