Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Na Klar!

3 Hoofdstuk 3 en 4 alles

Jaar 2 (vwo)

das Tal = het dal
überwiegend = overwegend
der Einfluss = de invloed
die Störung = de storing
die Straßenglätte = de gladheid
der Schneefall = de sneeuwval
vereinzelt = hier en daar
der Schauer = de regenbui
das Gewitter = het onweer
tagsüber = overdag
die Bewölkung = de bewolking
auf den ersten Blick = op het eerste gezicht
die Viertelstunde = het kwartier
die Aussichten = de vooruitzichten
heiter = helder
der Anfänger = de beginner
der Fortgeschrittene = de gevorderde
der Skipass = de skipas
der Unterricht = de les
die Jugendlichen = de jongeren
die Pisten = de pistes
die Sicherheit = de veiligheid
Ski fahren = skiën
das Snowboard = het snowboard
der Skiurlaub = de skivakantie
das Skigebiet = het skiterrein
die Tagekarte = de dagkaart
das Alter = de leeftijd
der Kurs = de cursus
die Sportart = de sporttak
außer = behalve
De skileraar is aardig = Der Skilehrer ist nett
Ik kan die kerel niet uitstaan = Ich kann den kerl nicht leiden
Ik bel net een vriendin op = Ich rufe gerade eine Freundin an
Welk sap lust je? = Welchen Saft magst du?
Welke ski's zijn het best? = Welche Skier sind am besten?
Hallo = Grüß Gott
Hallo, Julian = Grüß dich, Julian
Deze almdudler is lekker = Dieser Almdudler ist lecker
Mag ik u iets vragen? = Darf ich Sie etwas fragen?
Die zijn allemaal heel goed = Die sind alle sehr gut
Wat voor een school zoekt u? = Was für eine Schule suchen Sie?
Pardon? Hoe bedoelt u? = Wie bitte? Wie meinen Sie das? 
Er zijn hier veel skischolen = Es gibt hier viele Skischulen
Een ogenblik alstublieft = Moment bitte
Ik begrijp u niet helemaal= Ich verstehe Sie nicht ganz
Kunt u dat nog eens herhalen? = Können Sie das noch mal wiederholen?
Neemt u mijn niet kwalijk = Entschuldigen Sie
Wat kunt u mijn aanbevelen? = Was können Sie mir empfehlen?
Bent u gevorderde? = Sind Sie Fortgeschrittener?
Nee, ik ben beginner = Nein, ich bin Anfänger
Hij is mijn neef = Er ist mein Cousin
Zijn school is daarginds = Seine Schule ist da drüben
Kijkt u toch eens binnen = Schauen Sie doch mal rein
Goed. Het is helemaal duidelijk = Gut. Alles klar
Je kunt gemakkelijk vallen = Man kann leicht hinfallen
Ik vond het helemaal oké = Ich fand es ganz okay
De vakantie was te kort = Der Urlaub war zu kurz
Het met de lift gaan was leuk = Das Liften hat Spaß gemacht
Bochten maken kun je snel = Kurvenfahren kann man schnell
Mij is het heel goed bevallen = Mir hat es sehr gut gefallen
Op de eerste dag was de piste ijzig = Am ersten Tag war die Piste eisig
Ik wist niet hoe je moest skiën = Ich wusste nicht, wie man Ski fährt
Ik had spierpijn = Ich hatte Muskelkater
Het weer was mooi = Das Wetter war schön
We hebben de hele dag geskied = Wir sind den ganzen Tag Ski gefahren
Hij lette goed op ons = Er hat gut auf uns geachtet
Ik heb een vriend leren kennen = Ich habe einen Freund kennen gelernt
Gelukkig zat ik bij Jasmin in de groep = Zum Glück war ich mit Jasmin in einer Gruppe
Hij wat goed georganiseerd = Es war gut organisiert
Het was eerst moeilijk voor je = Es fiel einem erst schwer
Maar toen werd het steeds gemakkelijker = Aber dann wurde es immer einfacher
Wat doen we vanmiddag? = Was machen wir am Nachmittag?
Heb jij een idee? = Hast du eine Idee?
Wil je mee? = Möchtest du mit?
Nee, vandaag niet. = Nein, heute nicht.
Dan ga ik wel alleen. = Dann fahre ich eben alleine.
Ik wil naar huis. En jij? = Ich möchte nach Hause. Und du?
Waar gaan we heen? = Wohin gehen wir?
Dat maakt me niet uit. = Das ist mir egal.
Wat vind jij? = Was meinst du?
Gaan we naar de Cybertreff? = Fahren wir zum Cybertreff?
Ik ga liever naar de stad. = Ich fahre lieber in die Stadt.
Wil je al weer gaan winkelen? = Willst du schon wieder shoppen?
Hé, ik heb een idee. = Du, ich habe eine Idee.
We gaan naar de Italiaan. = Wir fahren zum Italiener.
Hallo. Daar zijn jullie dan! = Hallo. Da seid ihr ja!
Wat eten we? = Was essen wir?
Lekker! Mijn lievelingseten. = Lecker! Mein Lieblingsessen.
We kunnen daarna naar de bioscoop gaan. = Wir können nachher ins Kino gehen.
Dank je, dat is aardig. = Danke, das ist nett.
Maar we willen skaten. = Aber wir wollen skaten.
Zoals je wilt. = Wie du willst.
Nou? Gaat het nog? = Na? Geht's noch?
Hoe voel je je dan? = Wie fühlst du dich denn?
Au! Beroerd. = Aua! Mies.
Mijn voeten doen pijn. = Meine Füße tun weh.
Dat kan ik begrijpen. = Das kann ich verstehen.
Zullen we even stoppen. = Wollen wir eine Pause machen?
Die sjaal is voor mij de mooiste van de wereld. = Der Schal ist für mich der schönste der Welt.
Zonder hem ga ik niet naar een wedstrijd. = Ohne ihn gehe ich nicht zu einem Spiel.
Echt waar? Klopt dat? = Wirklich? Stimmt das?
Wat heb je tegen hen? = Was hast du gegen sie?
Is Gabi een close vriendin? = Ist Gabi eine enge Freundin?
Ik ben door haar bij de club gekomen. = Ich bin durch sie zum Verein gekommen.
O ja, die domme cheerleaders. = Ach ja, diese ollen Cheerleader.
Lacht men jullie niet uit? = Lacht man euch nicht aus?
Maak je geen zorgen om ons. = Mach dir keine Sorgen um uns.
We zijn bij iedereen populair. = Wir sind bei allen beliebt.
Ik heb je lange tijd niet meer gezien. = Ich habe dich lange nicht mehr gesehen.
Ik had geen tijd. = Ich hatte keine Zeit.
Ik kom volgende week. = Ich komme nächste Woche.
Bel je me dan van tevoren? = Rufst du mich dann vorher an?
Daar komt Stefan. = Da kommt Stefan.
Ik zie hem. = Ich sehe ihn.
die Nachrichten = het nieuws
voraussichtlich = waarschijnlijk
das Turnier = het toernooi
der Abschluss = het slot
der Gegner = de tegenstander
die Chance = de kans
das Spiel = de wedstrijd
die Verletzung = de blessure
umschalten = overschakelen
erlaubt = toegestaan
der Angriff = de aanval
geschlagen = verslagen
der Rückstand = de achterstand
entscheidend = beslissend
ungeheuer = erg
die Parade = de redding
das Tor = het doel
der Kreis = de cirkel
stattfinden = plaatsvinden
das erste Mal = de eerste keer
schaffen = lukken
weltweit = wereldwijd
beinahe = bijna
gelingen = lukken
der Sportler = de sporter
werfen = gooien
der Wettbewerb = de wedstrijd
der Weltmeister = de wereldkampioen
das Rennen = de wedstrijd
versuchen = proberen
segeln = zeilen
es gab = er was
insgesamt = in totaal
überholen = inhalen
Ze is mijn lievelingssportster. = Sie ist meine Lieblingssportlerin.
Ze wordt tot idool. = Sie wird zum Idol.
Ze begint op de leeftijd van vijf jaar. = Sie beginnt im Alter von fünf Jahren.
Ze won elf gouden medailles. = Sie gewann elf Goldmedaillen.
Haar droom wordt geen werkelijkheid. = Ihr Traum erfüllt sich nicht.
Hij woont tegenwoordig in Amerika. = Er lebt heute in Amerika.
Hij trekt zich terug. = Er zieht sich zurück.
Hij gebruikt zijn film als reclame. = Er nutzt seinen Film als Werbung.

Ingezonden op 16-01-2012 - 1336x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

H3 staat na H4 en niet in de goede volgorde

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Na Klar!

3 Hoofdstuk 3 en 4 alles