Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Grande Lignes 1 - 3
› 1 Vocabulaire hoofdstuk 1 - 4 Frans-Nederlands, inclusief phrases-clés, 5,1-5.2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Grande Lignes 1 - 3
1 Vocabulaire hoofdstuk 1 - 4 Frans-Nederlands, inclusief phrases-clés, 5,1-5.2
Jaar 1 (Atheneum)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
à = in; naar à droite = rechts à gauche = links à pied = te voet acheter = kopen adorer = dol zijn op aimer = houden van; leuk vinden; allô = hallo {aan de telefoon} août = augustus apprendre = leren après = na arriver = aankomen assez = genoeg; nogal; tamelijk attention! = pas op! au grenier = op zolder au premier étage = op de eerste verdieping aujourd'hui = vandaag aussi = ook avec = met avril = april beau; belle = mooi beaucoup = veel bête = stom; dom bien = goed bien sûr = natuurlijk blanc = wit bleu = blauw Ça ne va pas bien. = Het gaat niet goed. Ça va bien. = Het gaat goed. Ça va? = Hoe gaat het? casse-pieds = saai Ce n'est pas loin. = Het is niet ver. ce soir = vanavond c'est = het is C'est à cinq minutes. = Het is vijf minuten hier vandaan. C'est à côté de l'école? = Is het naast de school? C'est à droite.= Het is rechtsaf. C'est à gauche. = Het is linksaf. C'est en face de l'école. = Het is tegenover de school. C'est le trois février. = Het is drie februari. C'est loin? = Is het ver? C'est monsieur Duval. = Het is meneer Duval. C'est Noël. = Het is kerstmis. C'est ouvert? = Is het open? C'est pour quand? = Voor wanneer is het? C'est quand, son anniversaire? = Wanneer is hij jarig?; Wanneer is hij jarig? C'est qui ton prof de français? =Wie is jouw leraar Frans?; Wie is je leraar Frans? C'est tout droit. = Het is rechtdoor. cher = duur chercher = zoeken combien = hoeveel comment = hoe Comment elle s'appelle? = Hoe heet zij? Comment est ta chambre? = Hoe is je slaapkamer? Comment tu t'appelles? = Hoe heet je? cool = te gek d'abord = eerst; ten eerste d'accord = oké dangereux = gevaarlijk dans = in De dix heures à six heures. = Van 10 tot zes uur. de rien = niets te danken; niks te danken décembre = december détester = een hekel hebben aan devant = voor difficile = moeilijk dimanche = zondag dommage = jammer donner = geven drôle = grappig du ... au ... = van ... tot ... écouter = luisteren écrire = schrijven Elle a quel âge? = Hoe oud is zij? Elle a vingt-deux ans. = Ze is tweeëntwintig jaar. Elle s'appelle Alizée. = Ze heet Alizée. en bas = beneden en bus = met de bus en face de = tegenover en métro = met de metro en retard = te laat en vacances = op vakantie en vélo = met de fiets en voiture = met de auto encore = nog ensuite = vervolgens essayer = passen; proberen et = en facile = makkelijk; gemakkelijk faire = maken fermé = gesloten fermer = sluiten; dichtdoen février = februari génial = te gek; geniaal grand = groot habiter = wonen ici = hier Il est midi. = Het is twaalf uur 's middags. Il est sévère. = Hij is streng. Il est sympa? = Is hij aardig? il rencontre = hij ontmoet il y a = er is er zijn Il y a un ordinateur dans ta chamber? = Is er een computer op je slaapkamer?; Heb je een computer op je slaapkamer? important = belangrijk impossible = onmogelijk insuffisant = onvoldoende intelligent = intelligent intéressant = interessant J'ai des devoirs de maths pour lundi. = Ik heb wiskunde huiswerk voor maandag. J'ai des posters de Beyoncé. = Ik heb posters van Beyoncé. J'ai douze ans. = Ik ben twaalf jaar. J'ai un chat. = Ik heb een kat. J'ai une grand soeur. = Ik heb een grote zus. jaloux = jaloers jaune = geel je m'appelle = ik heet Je m'appelle Marieke = Ik heet Marieke. Je n'ai pas de télé. = Ik heb geen televisie. Je ne sais pas. = Ik weet het niet. Je suis en cinquième. = Ik zit in de eerste klas. Je vais au collège. = Ik ga naar de middelbare school. je voudrais = ik zou graag willen jeudi = donderdag jeune = jong J'habite à Paris. = Ik woon in Parijs. J'habite en ville. = Ik woon in de stad. jouer = spelen joyeux anniversaire = gefeliciteerd met je verjaardag juillet = juli juin = juni là = daar la BD = de strip la blague = de grap; de mop la boulangerie = de bakkerij la campagne = het platteland la cantine = de kantine la chambre = de slaapkamer; de kamer la chaussure = de schoen la classe = de klas la copine = de vriendin la couleur = de kleur la cour = het schoolplein la cousine = de nicht la cuisine = de keuken la danse = het dansen la famille = de familie la ferme = de boederij la fête = het feest la feuille = het blad la fille = het meisje la fleur = de bloem la Française = de Franse la géographie = aardrijkskunde la grand-mère = de oma la guitare = de gitaar la Hollandaise = de Nederlandse; de Hollandse la jupe = de rok la lampe = de lamp la langue = de taal la lettre = de brief la magasin = de winkel la maison = het huis la Marocaine = de Marokkaanse la matière = het vak la montagne = de berg la musique = muziekles la natation = het zwemmen la note = het cijfer la pêche = het vissen; de perzik la photo = de foto la piscine = het zwembad la plongée = het duiken la pointure = de schoenmaat la prof = de lerares la récré = de pauze la salade = de salade la salle de bains = de badkamer la santé = de gezondheid la semaine = de week la soeur = de zus la tante = de tante la technologie = techniekles la télé = de tv la veste = het jasje la vie = het leven la ville = de stad l'adresse = het adres {v} l'adulte = de volwassene l'âge = de leeftijd {m} l'Allemand = de Duitser l'allemand = het Duits l'Allemande = de Duitse l'Americain = de Amerikaan l'Americaine = de Amerikaanse l'ami = de vriend {m} l'amie = de vriendin {v} l'anglais = engels; het Engels l'animal = het dier {m} l'anniversaire = de verjaardag l'appartement = het appartement; de flat; het appartement, de flat l'armoire = de kast le bateau = de boot le bébé = de baby le bureau = de studeerkamer le cadeau = het cadeau le café = de koffie le centre commercial = het winkelcentrum le centre-ville = het centrum van de stad le chanteur = de zanger le chat = de kat le château = het kasteel le chien = de hond le cinéma = de bioscoop le coca = de cola le collège = de middelbare school onderbouw le contrôle = de toets le copain = de vriend le cours = de les le cousin = de neef le Français = de Fransman le français = frans; het Frans le frère = de broer le fromage = de kaas le garçon = de jongen le grand-père = de opa le Hollandais = de Nederlander; de Hollander le hollandais = het Nederlands; het Hollands le jardin = de tuin le jean = de spijkerbroek le jogging = het hardlopen; het joggen le jour; la journée = de dag le lit = het bed le livre = het boek le lycée = de middelbare school bovenbouw le magasin = de winkel le maillot de bain = het badpak le Marocain = de Marokkaan le mur = de muur le musée = het museum le numéro de téléphone = het telefoonnummer le pantalon = de broek le père = de vader le piano = de piano le pique-nique = de picknick le portable = de mobiele telefoon le poster = de poster le poulet = de kip le premier janvier = 1 januari le prix = de prijs le prof = de leraar le pull = de trui le roller = de skeeler le sac à dos = de rugzak le séjour = de woonkamer le short = de korte broek le siècle = de eeuw le style = de stijl le stylo = de pen le supermarché = de supermarkt le thé = de thee le T-shirt = het T-shirt le vélo = de fiets le village = het dorp Le zoo, c'est ouvert le lundi? = Is de dierentuin open op maandag? l'eau = het water l'école = de school l'élève = de leerling l'emploi du temps = het lesrooster l'enfant = het kind lent = langzaam l'EPS = lichamelijke opvoeding l'équitation = het paardrijden les animaux = de dieren les arts plastiques = beeldende vorming les devoirs = het huiswerk les frites = de frietjes {v mv} les grands-parents = de grootouders les lunettes de soleil = de zonnebril les maths = wiskunde les parents = de ouders les SVT = natuurwetenschap l'étage = de verdieping l'histoire = geschiedenis loin = ver l'oncle = de oom l'ordinateur = de computer L'ordinateur est dans le bureau. = De computer is in de studeerkamer. lundi = maandag Ma chambre est au premier étage. = Mijn slaapkamer is op de eerste verdieping.; Mijn kamer is op de eerste verdieping. Ma chambre est moderne. = Mijn slaapkamer is modern.; Mijn kamer is modern. Madame, la piscine, s'il vous plaît. = Mevrouw, het zwembad, alstublieft. mai = mei maintenant = nu mais = maar malade = ziek manger = eten mardi = dinsdag mars = maart merci = bedankt merci beaucoup = heel erg bedankt; hartelijk bedankt mercredi = woensdag moche = lelijk Noël = kerst noir = zwart non = nee Non, je suis Hollandais. = Nee, ik ben een Hollander. nouveau = nieuw nouveau; nouvelle = nieuw novembre = november nul = waardeloos octobre = oktober On habite dans un appartement. = We wonen in een appartement. organiser = organiseren où = waar Où est le boulangerie? = Waar is de bakker? Où est ta chambre? = Waar is je slaapkamer? oublier = vergeten oui = ja Oui, un petit peu. = Ja, een beetje. ouvert = open Pâques = Pasen parce que = omdat parfait = perfect parler = spreken; praten; spreken, praten pas du tout = helemaal niet payer = betalen petit; petite = klein porter = dragen pour = voor pourquoi = waarom préférer = liever hebben près de = dicht bij présenter = voorstellen prochain = volgende quand = wanneer Quel est sa fête préférée? = Wat is zijn lievelingsfeest? Quel est ton numéro de téléphone? = Wat is je telefoonnummer? Quelle heure est-il? = Hoe laat is het? qu'est-ce que c'est = wat is dat quoi = wat raconter = vertellen ranger = opruimen regarde = kijk regarder = kijken; kijken naar rencontrer = ontmoeten rentrer = naar huis gaan; thuiskomen répondre = antwoorden rêver = dromen ridicule = belachelijk rose = roze rouge = rood samedi = zaterdag septembre = september sérieux; sérieuse = serieus seulement = alleen maar; slechts sévère = streng s'il te plaît = alsjeblieft s'il vous plaît; voilà; voici = alstublieft super = super; geweldig sympa = aardig tard = laat téléphoner = opbellen téléphoner à = bellen met tiens = alsjeblieft timide = verlegen toujours = altijd tous les = alle tout = alles tout droit = rechtdoor tout près = dichtbij travailler = werken trop = te trouver = vinden Tu as beaucoup de posters? = Heb je veel posters? Tu as des devoirs? = Heb je huiswerk? Tu as quel âge? = Hoe oud ben je? Tu as un chien? = Heb je een hond? Tu as un petit frère? = Heb je een broertje? Tu as une télé? = Heb je een televisie? Tu es Américain? = Ben je een Amerikaan? Tu es en quelle classe? = In welke klas zit jij? Tu habites où? = Waar woon je? tu parles = jij praat; je spreekt Tu parles français? = Spreek je Frans? tu peux = je kunt tu sais = je weet tu vas = jij gaat Tu vas au collège? = Ga jij naar de middelbare school? tu veux = jij wilt; wil jij un peu = een beetje une glace = een ijsje vendredi = vrijdag vert = groe viens = kom vite = snel Vous habitez dans une maison? = Wonen jullie in een huis?
Ingezonden op 21-01-2012 - 1505x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
25-03-2012
.
Waardering 6.4 (aantal stemmen: 4)
voting system
1
2
3
4
5
Vocabulaire 1.1 - 1.3, 2.1 - 2.3, 3.1 - 3.3, 4.1 - 4.3 inclusief phrases-clés (bron E en K van 1, 2, 3) 5.1 - 5.2
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!
Maak gratis account aan