Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Economie123

3 begrippen

Jaar 3 (havo/vwo)

Accijnzen = Dit zijn prijsverhogende belastingen op goederen zoals tabak, alcohol en benzine met het doel het gebruik of verbruik ervan af te remmen.
Begrotingstekort = Wanneer de verwachte rijksuitgaven hoger zijn dan de verwachte rijksontvangsten. 
Belasting = verplichte betalingen van personen en bedrijven aan de overheid waar geen rechtstreekse (individuele) overheidsprestatie tegenover staat.
BTW = Belasting Toegevoegde Waarde. Je betaalt BTW als je goederen koopt. Deze belasting noem je ook wel omzetbelasting.
Directe belastingen = Bij directe belasting draagt de burger een deel van het inkomen rechtstreeks af aan de overheid (voorbeelden: loonbelasting, inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting).
Draagkrachtbeginsel = het draagkrachtbeginsel bij het betalen van belasting houdt in dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen (als gevolg hiervan dragen de hogere inkomens verhoudingsgewijs meer bij aan de collectieve voorzieningen dan de lagere inkomens).
EMU = Economische en Monetaire Unie

Financieringstekort = het begrotingstekort verminderd met de aflossingen op de staatsschuld. Het financieringstekort geeft aan met welk bedrag de staatsschuld toeneemt.
Fiscus = een ander woord voor de belastingdienst
Gemiddeld inkomen = het totale inkomen / het aantal werknemers
Gevangenendilemma = Het dilemma van de gevangenen leert dat samenwerking soms een beter totaalresultaat oplevert dan het nastreven van het eigen belang.
Indirecte belastingen = Indirecte belastingen (ook wel ‘kostprijsverhogende belastingen’ genoemd) betaal je bij aankoop of bezit van goederen (voorbeelden: BTW, accijnzen, Belasting op personenauto’s of motorrijwielen)
Inkomstenbelasting = zelfstandige beroepsbeoefenaren zoals advocaten, huisartsen en winkeliers met een eigen eenmanszaak moeten over hun verdiende arbeidsinkomen inkomstenbelasting betalen. 
Koopkracht = Verzameling van goederen en diensten dat met een bepaald inkomen gekocht kan worden.
Loonbelasting = werknemers ontvangen loon. Hierover moeten ze loonbelasting betalen.
Modaal inkomen = het inkomen dat het meest voorkomt.
Niet-belastingontvangsten = ontvangsten van de overheid die niet tot de belastingontvangsten behoort. Voorbeelden: boetes, aardgasbaten, inkomsten uit de staatsloterij.
Nominaal inkomen = het geldbedrag dat iemand verdient (je houdt geen rekening met prijsstijgingen).
Private sector (of particuliere sector) = Deze sector bestaat uit de gezinnen en de particuliere ondernemingen en is uit op eigen belang.
Privatiseren = het overhevelen (of overdragen) van taken van de overheid aan de particuliere sector.
 
Profijtbeginsel = dit beginsel houdt in dat je meer belasting moet betalen naarmate je meer gebruik maakt van overheidsvoorzieningen.
Reëel inkomen = het reële inkomen geeft aan hoeveel goederen je daadwerkelijk met je (nieuwe) inkomen kan stijgen. Je houdt nu dus rekening met prijsstijgingen.
Rijksbegroting = een overzicht van de verwachte rijksuitgaven en de verwachte rijksontvangsten.
Staatsobligatie = een lening aan de overheid voor een bepaalde periode.
Staatsschuld = de schuld die de overheid door de jaren heen heeft opgebouwd.
Vennootschapsbelasting = BV’s en NV’s betalen over de behaalde winst vennootschapsbelasting.

Ingezonden op 01-04-2012 - 687x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Vakken

Economie123

3 begrippen