Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
☛ Grandes Lignes
› 4 Chapitre
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
☛ Grandes Lignes
, deel 3
4 Chapitre
Jaar 3 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
1.Avoir = hebben ik heb = j’ai jij hebt = tu as hij heeft = il a zij heeft = elle a men heeft = on a wij hebben = nous avons jullie hebben = vous avez ze hebben = ils ont zij hebben = elles ont ik heb gehad = j’ai eu jij hebt gehad = tu as eu hij heeft gehad = il a eu zij heeft gehad = elle a eu men heeft gehad = on a eu wij hebben gehad = nous avons eu jullie hebben = vous avez eu ze hebben gehad = ils ont eu zij hebben gehad = elles ont eu ik had = j’avais jij had = tu avais hij had = il avait zij had = elle avait men had = on avait wij hadden = nous avions jullie hadden = vous aviez ze hadden = ils avaient zij hadden = elles avaient ik zal hebben = j’aurai jij zult hebben = tu auras hij zal hebben = il aura zij zal hebben = elle aura men zal hebben = on aura wij zullen hebben = nous aurons jullie zullen hebben = vous aurez ze zullen hebben = ils auront zij zullen hebben = elles auront 2.être = zijn ik ben = je suis jij bent = tu es hij is = il est zij is = elle est men is = on est wij zijn = nous sommes jullie zijn = vous êtes ze zijn = ils sont zij zijn = elles sont ik ben geweest = j’ai été jij bent geweest = tu as été hij is geweest = il a été zij is geweest = elle a été men is geweest = on a été wij zijn geweest = nous avons été jullie zijn geweest = vous avez été ze zijn geweest = ils ont été zij zijn geweest = elles ont été ik was = j’étais jij was = tu étais hij was = il était zij was = elle était men was = on était wij waren = nous étions jullie waren = vous étiez ze waren = ils étaient zij waren = elles étaient ik zal zijn = je serai jij zult zijn = tu seras hij zal zijn = il sera zij zal zijn = elle sera men zal zijn = on sera wij zullen zijn = nous serons jullie zullen zijn = vous serrez ze zullen zijn = ils seront zij zullen zijn = elles seront 3.aller = gaan ik ga = je vais jij gaat = tu vas hij gaat = il va zij gaat = elle va men gaat = on va wij gaan = nous allons jullie gaan = vous allez ze gaan = ils vont zij gaan = elles vont ik ben gegaan = je suis allé(e) jij bent gegaan = tu es allé(e) hij is gegaan = il est allé zij is gegaan = elle est allée men is gegaan = on est allé wij zijn gegaan = nous sommes allé(e)s jullie zijn gegaan = vous êtes allé(e)s ze zijn gegaan = ils sont allées zij zijn gegaan = elles sont allées ik ging = j’allais jij ging = tu allais hij ging = il allait zij ging = elle allait men ging = on allait wij gingen = nous allions jullie gingen = vous alliez ze gingen = ils allaient zij gingen = elles allaient ik zal gaan = j’irai jij zult gaan = tu iras hij zal gaan = il ira zij zal gaan = elle ira men zal gaan = on ira wij zullen gaan = nous irons jullie zullen gaan = vous irez ze zullen gaan = ils iront zij zullen gaan = elles iront 4.venir = komen ik kom = je viens jij komt = tu viens hij komt = il vient zij komt = elle vient men komt = on vient wij komen = nous venons jullie komen = vous venez ze komen = ils viennent zij komen = elles viennent ik ben gekomen = je suis venu jij bent gekomen = tu es venu hij is gekomen = il est venu zij is gekomen = elle est venu men is gekomen = on est venu wij zijn gekomen = nous sommes venu jullie zijn gekomen = vous êtes venu ze zijn gekomen = ils sont venu zij zijn gekomen = elles sont venu ik kwam = je venais jij kwam = tu venais hij kwam = il venait zij kwam = elle venait men kwam = on venait wij kwamen = nous venions jullie kwamen =vous veniez ze kwamen =ils venaient zij kwamen =elles venaient ik zal komen = je viendrai jij zal komen = tu viendras hij zal komen = il viendra zij zal komen = elle viendra men zal komen = on viendra wij zullen komen = nous viendrons jullie zullen komen = vous viendrez ze zullen komen = ils viendront zij zullen komen = elles viendront 5.faire = doen, maken ik doe = je fais jij doet = tu fais hij doet = il fait zij doet = elle fait men doet = on fait wij doen = nous faisons jullie doen = vous faites ze doen = ils font zij doen = elles font ik heb gedaan = j’ai fait jij hebt gedaan = tu as fait hij heeft gedaan = il a fait zij heeft gedaan = elle a fait men heeft gedaan = on a fait wij hebben gedaan = nous avons fait jullie hebben gedaan = vous avez fait ze hebben gedaan = ils ont fait zij hebben gedaan = elles ont fait ik deed = je faisais jij deed = tu faisais hij deed = il faisait zij deed = elle faisait men deed = on faisait wij deden = nous faisions jullie deden = vous faisiez ze deden = ils faisaient zij deden = elles faisaient ik zal doen = je ferai jij zal doen = tu feras hij zal doen = il fera zij zal doen = elle fera men zal doen = on fera wij zullen doen = nous ferons jullie zullen doen = vous ferez ze zullen doen = ils feront zij zullen doen = elles feront 6.prendre = nemen ik neem = je prends jij neemt = tu prends hij neemt = il prend zij neemt = elle prend men neemt = on prend wij nemen = nous prenons jullie nemen = vous prenez ze nemen = ils prennent zij nemen = elles prennent ik heb genomen = j’ai pris jij hebt genomen = tu as pris hij heeft genomen = il a pris zij heeft genomen = elle a pris men heeft genomen = on a pris wij hebben genomen = nous avons pris jullie hebben genomen = vous avez pris ze hebben genomen = ils ont pris zij hebben genomen = elles ont pris ik nam = je prenais jij nam = tu prenais hij nam = il prenait zij nam = elle prenait men nam = on prenait wij namen = nous prenions jullie namen = vous preniez ze namen = ils prenient zij namen = elles prenient ik zal nemen = Je prendrai jij zult nemen = Tu prendras hij zal nemen = Il prendra zij zal nemen = Elle prendra men zal nemen = On prendra wij zullen nemen = Nous prendrons jullie zullen nemen = Vous prendrez ze zullen nemen = Ils prendront zij zullen nemen = elles prendront 7. mettre = zetten, leggen, dekken, aantrekken ik zet = je mets jij zet = tu mets hij zet = il met zij zet = elle met men zet = on met wij zetten = nous mettons jullie zetten = vous mettez ze zetten = ils mettent zij zetten = elles mettent ik heb gezet = j’ai mis jij hebt gezet = tu as mis hij heeft gezet = il a mis zij heeft gezet = elle a mis men heeft gezet = on a mis wij hebben gezet = nous avons mis jullie hebben gezet = vous avez mis ze hebben gezet = ils ont mis zij hebben gezet = elles ont mis ik zette = je mettais jij zette = tu mettais hij zette = il mettait zij zette = elle mettait men zette = on mettait wij zetten = nous mettions jullie zetten = vous mettiez ze zetten = lis mettaient zij zetten = elles mattaient ik zal zetten = je mettrai jij zult zetten = tu mettras hij zal zetten = Il mettra zij zal zetten = Elle mettra men zal zetten = On mettra wij zullen zetten = Nous mettrons jullie zullen zetten = Vous mettrez ze zullen zetten = Ils mettront zij zullen zetten = elles mettront 8.connaître = kennen ik ken = je connais jij kent = tu connais hij kent = il connait zij kent = elle connait men kent = on connait wij kennen = nous connaissons jullie kennen = vous connaissez ze kennen = ils connaissent zij kennen = elles connaissent ik heb gekend = j’ai connu jij hebt gekend = tu as connu hij heeft gekend = il a connu zij heeft gekend = elle a connu men heeft gekend = on a connu wij hebben gekend = nous avons connu jullie hebben gekend = vous avez connu ze hebben gekend = ils ont connu zij hebben gekend = elles ont connu ik kende = je connaissais jij kende = tu connaissais hij kende = il connaissait zij kende = elle connaissait men kende = on connaissait wij kenden = nous connaissions jullie kenden = vous connaissiez ze kenden = ils connaissaient zij kenden = elles connaissaient ik zal kennen = je connaîtrai jij zult kennen = tu connaîtras hij zal kennen = il connaîtra zij zal kennen = elle connaîtra men zal kennen = on connaîtra wij zullen kennen = nous connaîtrons jullie zullen kennen = vous connaîtrez ze zullen kennen = ils connaîtront zij zullen kennen = elles connaîtront 9.vouloir = willen ik wil = je veux jij wilt = tu veux hij wilt = il veut zij wilt = elle veut men wilt = on veut wij willen = nous voulons jullie willen = vous voulez ze willen = ils veulent zij willen = elles veulent ik heb gewild = j’ai voulu jij hebt gewild = tu as voulu hij heeft gewild = il a voulu zij heeft gewild = elle a voulu men heeft gewild = on a voulu wij hebben gewild = nous avons voulu jullie hebben gewild = vous avez voulu ze hebben gewild = ils ont voulu zij hebben gewild = elles ont voulu ik wilde = je voulais jij wilde = tu voulais hij wilde = il voulait zij wilde = elle voulait men wilde = on voulait wij wilden = nous voulions jullie wilden = vous vouliez ze wilden = ils voulaient zij wilden = elles voulaient ik zal willen = je voudrai jij zult willen = tu voudras hij zal willen = il voudra zij zal willen = elle voudra men zal willen = on voudra wij zullen willen = nous voudrons jullie zullen willen = vous voudrez ze zullen willen = ils voudront zij zullen willen = elles voudront 10.pouvoir = kunnen, mogen Ik kan = je peux jij kunt = tu peux hij kan = il peut zij kan = elle peut men kan = on peut wij kunnen = nous pouvons jullie kunnen = vous pouvez ze kunnen = ils peuvent zij kunnen = elles peuvent ik heb gekund = j’ai pu jij hebt gekund = tu as pu hij heeft gekund = il a pu zij heeft gekund = elle a pu men heeft gekund = on a pu wij hebben gekund = nous avons pu jullie hebben gekund = vous avez pu ze hebben gekund = ils ont pu zij hebben gekund = elles ont pu ik kon = je pouvais jij kon = tu pouvais hij kon = il pouvait zij kon = elle pouvait men kon = on pouvait wij konden = nous pouvions jullie konden = vous pouviez ze konden = ils pouvaient zij konden = elles pouvaient ik zal kunnen = je pourrai jij zult kunnen = tu pourras hij zal kunnen = il pourra zij zal kunnen = elle pourra men zal kunnen = on pourra wij zullen kunne = nous pourrons jullie zullen kunnen = vous pourrez ze zullen kunnen = ils pourront zij zullen kunnen = elle pourront 11.ouvrir = openen ik open = j’ouvre jij opent = tu ouvres hij opent = il ouvre zij opent = elle ouvre men opent = on ouvre wij openen = nous ouvrons jullie openen = vous ouvrez ze openen = ils ouvrent zij openen = elles ouvrent ik heb geopend = j’ai ouvert jij hebt geopend = tu as ouvert hij heeft geopend = il a ouvert zij heeft geopend = elle a ouvert men heeft geopend = on a ouvert wij hebben geopend = nous avons ouvert jullie hebben geopend = vous avez ouvert ze hebben geopend = ils ont ouvert zij hebben geopend = elles ont ouvert ik opende = j’ouvrais jij opende = tu ouvrais hij opende = il ouvrait zij opende = elle ouvrait men opende = on ouvrait wij openden = nous ouvrions jullie openden = vous ouvriez ze openden = ils ouvraient zij openden = elles ouvraient ik zal openen = j’ouvrirai jij zult openen = tu ouvriras hij zal openen = il ouvrira zij zal openen = elle ouvrira men zal openen = on ouvrira wij zullen openen = nous ouvrirons jullie zullen openen = vous ouvrirez ze zullen openen = Ils ouvriront zij zullen openen = elles ouvriront 12.devoir = moeten ik moet = je dois jij moet = tu dois hij moet = il doit zij moet = elle doit men moet = on doit wij moeten = nous doivons jullie moeten = vous doivez ze moeten = Ils doivent zij moeten = elles doivent ik heb (ge)moeten = j’ai dû jij hebt (ge)moeten = tu as dû hij heeft (ge)moeten = il a dû zij heeft (ge)moeten = elle a dû men heeft (ge)moeten = on a dû wij hebben (ge)moeten = nous avons dû jullie hebben (ge)moeten = vous avez dû ze hebben (ge)moeten = ils ont dû zij hebben (ge)moeten = elles ont dû ik moest = je devais jij moest = tu devais hij moest = il devait zij moest = elle devait men moest = on devait wij moesten = nous devions jullie moesten = vous deviez ze moesten = ils devaient zij moesten = elles devaient ik zal moeten = je devoirai jij zult moeten = tu devoiras hij zal moeten = il devoira zij zal moeten = elle devoira men zal moeten = on devoira wij zullen moeten = nous devoirons jullie zullen moeten = vous devoirez ze zullen moeten = ils devoiront zij zullen moeten = elles devoiront 13.voir = zien ik zie = je vois jij ziet = tu vois hij ziet = il voit zij ziet = elle voit men ziet = on voit wij zien = nous voyons jullie zien = vous voyez ze zien = ils voient zij zien = elles voient ik heb gezien = j’ai vu jij hebt gezien = tu as vu hij heeft gezien = il a vu zij heeft gezien = elle a vu men heeft gezien = on a vu wij hebben gezien = nous avons vu jullie hebben gezien = vous avez vu ze hebben gezien = ils ont vu zij hebben gezien = elles ont vu ik zag = je voyais jij zag = tu voyais hij zag = il voyait zij zag = elle voyait men zag = on voyait wij zagen = nous voyions jullie zagen = vous voyiez ze zagen = ils voyaient zij zagen = elles voyaient ik zal zien = je verrai jij zult zien = tu verras hij zal zien = il verra zij zal zien = elle verra men zal zien = on verra wij zullen zien = nous verrons jullie zullen zien = vous verrez ze zullen zien = ils verront zij zullen zien = elles verront 14.savoir = weten ik weet = je sais jij weet = tu sais hij weet = il sait zij weet = elle sait men weet = on sait wij weten = nous savons jullie weten = vous savez ze weten = ils savent zij weten = elles savent ik heb geweten = j’ai su jij hebt geweten = tu as su hij heeft geweten = il a su zij heeft geweten = elle a su men heeft geweten = on a su wij hebben geweten = nous avons su jullie hebben geweten = vous avez su ze hebben geweten = ils ont su zij hebben geweten = elles ont su ik wist = je savais jij wist = tu savais hij wist = il savait zij wist = elle savait men wist = on savait wij wisten = nous savions jullie wisten = vous saviez ze wisten = ils savaient zij wisten = elles savaient ik zal weten = je savoirai jij zult weten = tu savoiras hij zal weten = il savoira zij zal weten = elle savoira men zal weten = on savoira wij zullen weten = nous savoirons jullie zullem weten = vous savoirez ze zullen weten = ils savoiront zij zullen weten = elles savoiront 15.dire = zeggen ik zeg = je dis jij zegt = tu dis hij zegt = il dit zij zegt = elle dit men zegt = on dit wij zeggen = nous disons jullie zeggen = vous dites ze zeggen = ils disent zij zeggen = elles disent ik heb gezegd = j’ai dit jij hebt gezegd = tu as dit hij heeft gezegd = il a dit zij heeft gezegd = elle a dit men heeft gezegd = on a dit wij hebben gezegd = nous avons dit jullie hebben gezegd = vous avez dit ze hebben gezegd = ils ont dit zij hebben gezegd = elles ont dit ik zei = je disais jij zei = tu disais hij zei = il disait zij zei = elle disait men zei = on disait wij zeiden = nous disions jullie zeiden = vous disiez ze zeiden = ils disaient zij zeiden = elles disaient ik zal zeggen = je dirai jij zult zeggen = tu diras hij zal zeggen = il dira zij zal zeggen = elle dira men zal zeggen = on dira wij zullen zeggen = nous dirons jullie zullen zeggen = vous direz ze zullen zeggen = ils diront zij zullen zeggen = elles diront 16.sortir = uitgaan ik ga uit = je sors jij gaat uit = tu sors hij gaat uit = il sort zij gaat uit = elle sort men gaat uit = on sort wij gaan uit = nous sortons jullie gaan uit = vous sortez ze gaan uit = ils sortent zij gaan uit = elles sortent ik ben uitgegaan = je suis sorti(e) jij bent uitgegaan = tu es sorti(e) hij is uitgegaan = il est sorti zij is uitgegaan = elle est sortie men is uitgegaan = on est sorti wij zijn uitgegaan = nous sommes sorti(e)s jullie zijn uitgegaan = vous êtes sorti(e)(s) ze zijn uitgegaan = ils sont sortis zij zijn uitgegaan = elles sont sorties ik ging uit = je sortais jij ging uit = tu sortais hij ging uit = il sortait zij ging uit = elle sortait men ging uit = on sortait wij gingen uit = nous sortions jullie gingen uit = vous sortiez ze ginge uit = ils sortaient zij gingen uit = elles sortaient ik zal uitgaan = je sortirai jij zal uitgaan = tu sortiras hij zal uitgaan = il sortira zij zal uitgaan = elle sortira men zal uitgaan = on sortira wij zullen uitgaan = nous sortirons jullie zullen uitgaan = vous sortirez ze zullen uitgaan = ils sortiront zij zullen uitgaan = elles sortiront 17.partir = vertrekken ik vertrek = je pars jij vertrekt = tu pars hij vertrekt = il part zij vertrekt = elle part men vertrekt = on part wij vertrekken = nous partons jullie vertrekken = vous partez ze vertrekken = ils partent zij vertrekken = elles partent ik ben vertrokken = je suis parti(e) jij bent vertrokken = tu es parti(e) hij is vertrokken = il est parti zij is vertrokken = elle est partie men is vertrokken = on est parti wij zijn vertrokken = nous sommes parti(e)s jullie zijn vertrokken = vous êtes parti(e)(s) ze zijn vertrokken = ils sont partis zij zijn vertrokken = elles sont parties ik vertrok = je partais jij vertrok = tu partais hij vertrok = il partait zij vertrok = elle partait men vertrok = on partait wij vertrokken = nous partions jullie vertrokken = vous partiez ze vertrokken = ils partaient zij vertrokken = elles partaient ik zal vertrekken = je partirai jij zult vertrekken = tu partiras hij zal vertrekken = il partira zij zal vertrekken = elle partira men zal vertrekken = on partira wij zullen vertrekken = nous partirons jullie zullen vertrekken = vous partirez ze zullen vertrekken = ils partiront zij zullen vertrekken = elles partiront 18.lire = lezen Ik lees = je lis jij leest = tu lis hij leest = il lit zij leest = elle lit men leest = on lit wij lezen = nous lisons jullie lezen = vous lisez ze lezen = ils lisent zij lezen = elles lisent ik heb gelezen = j’ai lu jij hebt gelezen = tu as lu hij heeft gelezen = il a lu zij heeft felezen = elle a lu men heeft gelezen = on a lu wij hebben gelezen = nous avons lu jullie hebben gelezen = vous avez lu ze hebben gelezen = ils ont lu zij hebben gelezen = elles ont lu ik las = je lisais jij las = tu lisais hij las = il lisait zij las = elle lisait men las = on lisait wij lazen = nous lisions jullei lazen = vous lisiez ze lazen = ils lisaient zij lazen = elles lisaient ik zal lezen = je lirai jij zult lezen = tu liras hij zal lezen = il lira zij zal lezen = elle lira men zal lezen = on lira wij zullen lezen = nous lirons jullie zullen lezen = vous lirez ze zullen lezen = ils liront zij zzullen lezen = elles liront 19.boire = drinken ik drink = je bois jij drinkt = tu bois hij drinkt =il boit zij drinkt = elle boit men drinkt = on boit wij drinken = nous buvons jullie drinken = vous buvez ze drinken = ils boivent zij drinken = elles boivent ik heb gedronken = j’ai bu jij hebt gedronken = tu as bu hij heeft gedronken = il a bu zij heeft gedronken = elle a bu men heeft gedronken = on a bu wij hebben gedronken = nous avons bu jullie hebben gedronken = vous avez bu ze hebben gedronken = ils ont bu zij hebben gedronken = elles ont bu ik dronk = je buvais jij dronk = tu buvais hij dronk = il buvait zij dronk = elle buvait men dronk = on buvait wij dronken = nous buvions jullie dronken = vous buviez ze dronken = ils buvaient zij dronken = elles buvaient ik zal drinken = je boirai jij zult drinken = tu boiras hij zal drinken = il boira zij zal drinken = elle boira men zal drinken = on boira wij zullen drinken = nous boirons jullie zullen drinken = vous boirez ze zullen drinken = ils boiront zij zullen drinken = elles boiront 20.croire = geloven, denken ik geloof = je crois jij gelooft = tu crois hij gelooft = il croit zij gelooft = elle croit men gelooft = on croit wij geloven = nous croyons jullie geloven = vous croyez ze geloven = ils croient zij geloven = elles croient ik heb geloofd = j’ai cru jij hebt geloofd = tu as cru hij heeft geloofd = il a cru zij heeft geloofd = elle a cru men heeft geloofd = on a cru wij hebben geloofd = nous avons cru jullie hebben geloofd = vous avez cru ze hebben geloofd = ils ont cru zij hebben geloofd = elles ont cru ik geloofde = je croyais jij geloofde = tu croyais hij geloofde = il croyait zij geloofde = elle croyait men geloofde = on croyait wij geloofden = nous croyions jullie geloofden = vous croyiez ze geloofden = ils croyaient zij geloofden = elles croyaient ik zal geloven = je croirai jij zult geloven = tu croiras hij zal geloven = il croira zij zal geloven = elle croira men zal geloven = on croira wij zullen geloven = nous croirons jullie zullen geloven = vous croirez ze zullen geloven =ils croyaient zij zullen geloven = elles croyaient 21.écrire = schrijven ik schrijf = je écris jij schrijft = tu écris hij schrijft = il écrit zij schrijft = elle écrit men schrijft = on écrit wij schrijven = nous écrivons jullie schrijven = vous écrivez ze schrijven = ils écrivent zij schrijven = elles écrivent ik heb geschreven = j’ai écrit jij hebt geschreven = tu as écrit hij heeft geschreven = il a écrit zij heeft geschreven = elle a écrit men heeft geschreven = on a écrit wij hebben geschreven = nous avons écrit jullie hebben geschreven = vous avez écrit ze hebben geschreven = ils ont écrit zij hebben geschreven = elles ont écrit ik schreef = j’écrivais jij schreef = tu écrivais hij schreef = il écrivait zij schreef = elle écrivait men schreef = on écrivait wij schreven = nous écrivions jullie schreven = vous écriviez ze schreven = ils écrivaient zij schreven = elles écrivaient ik zal schrijven = j’écrirai jij zal schrijven = tu écriras hij zal schrijven = il écrira zij zal schrijven = elle écrira men zal schrijven = on écrira wij zullen schrijven = nous écrirons jullie zullen schrijven = vous écrirez ze zullen schrijven = ils écriront zij zullen schrijven = elles écriront
Ingezonden op 15-04-2012 - 740x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
21 onregelmatige werkwoorden.
Vervoegd in 4 tijden:
- Present (tegenwoordige tijd)
- Passe Compose (voltooide tijd)
- Imparfait (verleden tijd)
- Futur (toekomende tijd)
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!