Woordjes leren hfdstk1

Beste bezoeker,

Wellicht kom je op onze site terecht omdat je op zoek bent naar woordenlijsten voor de methode hfdstk1. Woordjesleren.nl en studygo.com hebben de handen ineen geslagen om samen het allerbeste overhoorplatform van Nederland te maken! Je kunt je woordenlijst voor de methode hfdstk1 dan ook vinden op studygo.com. Zie ook onze tips.

  • Bespaar tijd
  • Haal hogere cijfers
  • Lijsten van uitgevers
  • Verbeter je uitspraak
  • Leer altijd en overal
  • Nederlandse klantenservice
Maak nu een gratis account aan >>

Wil je toch de woordenlijst opzoeken via woordjesleren.nl? Scroll dan naar beneden!

\/
   

Hoofdstukken hfdstk1

Taal: Frans
Methodesite hfdstk1

l'économie = economie
économique = economisch
un économiste, une économiste = economist
le domaine (d'activité économique); la branche (d'activité économique) = branche, bedrijfstak
dans le domaine (de); dans la branche (de) = in de ...-branche
un secteur (économique) = (economische) sector
dans le secteur (de) = in de ...-sector
le secteur primaire = primaire sector
les matières premières (f.) = grondstoffen
les ressources naturelles (f.) = natuurlijke rijkdommen, natuurlijke hulpbronnen
l'agriculture (f.) = landbouw
la pêche = visvangst, visserij
la mine = mijn
la forêt = bos, woud
l'exploitation (f.) des mines/forêts = mijnbouw, bosbouw
exploiter = ontginnen
le secteur secondaire = secundaire sector
l'industrie = industrie
industriel, industrielle = industrieel
industrialiser = industrialiseren
l'industrialisation (f.) = industrialisering
l'industrie agroalimentaire = de voedingsmiddelenindustrie
l'agroalimentaire (m.) = voedingsmiddelensector
l'industrie de pointe = spitsindustrie, hightechindustrie
la métallurgie = metaalindustrie, metaalnijverheid
la sidérurgie = staalindustrie
la pétrochimie = petrochemie
le bâtiment = bouwsector
le textile = textielsector
le secteur tertiaire = tertiaire sector
les services (m.pl.)/le secteur des services = diensten, dienstensector
le commerce = handel
commercial, commerciale (m.pl. commerciaux) = commercieel, handels-
la distribution = distributie
distribuer = verdelen, leveren
le transport, les transport (m.) = transport, transportwezen
la banque = bank
les assurances (f.pl.) = verzekeringen, verzekeringswezen
l'administration (f.) = administratie
l'hôtellerie (f.) = hotellerie, hotelwezen
l'enseignement = onderwijs
une entreprise = onderneming, bedrijf
une petite et moyenne entreprise (PME) = kleine of middelgrote onderneming (KMO)
un entrepreneur, une entrepreneuse = ondernemer
entreprendre = ondernemen, beginnen, aanvangen
entreprendre des démarches (f.pl.) = stappen ondernemen
une firme = firma, bedrijf
une compagnie = maatschappij
une compagnie d'assurance(s) = verzekeringsmaatschappij
une compagnie aérienne = luchtvaartmaatschappij
une société = maatschappij, vennootschap
une société anonyme (une S.A.) = naamloze vennootschap (NV)
une société privée à responsabilité limitée (une S.P.R.L) = besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA)
une association = een vereniging
une association sans but lucratif (une A.S.B.L.) = een vereniging zonder winstoogmerk (VZW)
un associé, une associée = vennoot
lucratif, lucrative = winstgevend
une multinationale = multinational
la maison mère = hoofdvestiging, moedermaatschappij
une filiale = dochtermaatschappij, -onderneming
une succursale = bijhuis, bijkantoor
une agence = agentschap
une agence de voyages = reisagentschap
une usine = (grote) fabriek
créer une entreprise; fonder une entreprise = een bedrijf oprichten
la création d'une entreprise; la fondation d'une entreprise = de oprichting van een bedrijf
l'année (f.) de fondation = het stichtingsjaar, het jaar van oprichting
s'établir/se mettre à son propre compte = voor zichzelf beginnen
étudier le marché = de markt onderzoeken, de markt bestuderen
une étude de marché = marktstudie
cibler une clientèle = een cliënteel afbakenen, kiezen
la clientèle-cible = het beoogde cliênteel
un créneau = gat in de markt
un débouché = afzetgebied, afzetmarkt
élaborer/établir une politique commerciale = een handelsbeleid uitwerken/bepalen
l'élaboration (f.)/l'établissement (m.) d'une politique commerciale = uitwerking/bepaling van een handelsbeleid
évaluer les coûts (m.pl.) = de kosten ramen
l'évaluation (f.) des coûts (m.pl.) = de raming van de kosten
établir un budget = een begroting opmaken, opstellen
l'établissement (m.) d'un budget = het opmaken van een begroting
trouver des financements = financiering vinden
apporter du capital = kapitaal inbrengen
l'apport (m.) du capital = kapitaalinbreng
choisir la forme juridique d'une société commerciale = de juridische vorm van een handelsvennootschap kiezen, bepalen
accomplir = uitvoeren, vervullen
accomplir une formalité = een formaliteit vervullen
accomplir une tâche = een taak vervullen, uitvoeren
l'accomplissement (m.) d'une formalité/une tâche= het vervullen van een formaliteit/een taak
s'immatriculer (au R.C.) = zich inschrijven (in het H.R.)
l'immatriculation (f.) (au R.C.) = inschrijving (in het H.R.)
le registre du commerce (R.C.) = handelsregister (H.R.)
ouvrir un comte en banque = een bankrekening openen
publier les statuts au Moniteur belge = de statuten in het Belgisch Staatsblad plubiceren
le dénomination sociale = naam (van de onderneming)
la raison sociale = firmanaam (uitsluitend bij personenvennootschappen)
le siège social = maatschappelijke zeel
s'implanter (dans une zone industrielle, à Bxl, en FR, etc.) = zich vestigen (in een industriezone, in Bxl, in FR, enz.)
l'implantation (f.) = het vestigen, de vestiging
l'emplacement (m.) = plaats, locatie, ligging
la localisation = locatie, plaats, plaatsbepaling
lancer un produit (sur le marché) = een product op de markt brengen
le lancement d'un produit (sur le marché) = het op de markt brengen van een product
innover = vernieuwen, innoveren
une innovation = vernieuwing, innovatie
innovant, innovante = vernieuwend, innovatief
innovateur, innovatrice = vernieuwend, baanbrekend
un innovateur, une innovatrice = vernieuwer, baanbreker
un pionnier, une pionnière = pionier, baanbreker, voortrekker
pionnier, pionnière = pioniers-, baanbrekend
payer des contributions (f.pl.) = bijdragen betalen
les contributions (f.pl.) = belastingen, bijdragen (aan de staat)
la cotisation à la sécurité sociale = bijdrage aan de sociale zekerheid
une expansion de l'entreprise = uitbreiding van het bedrijf
fusionner = fusioneren
une fusion = fusie
racheter une entreprise; reprendre une entreprise = een bedrijf overnemen
le rachat d'une entreprise; la reprise d'une entreprise = de overname van een bedrijf
une part de marché = marktaandeel
détenir une part du marché = een deel van de markt in handen hebben
déposer le/son bilan = het/zijn faillisement aanvragen, de boeken neerleggen
faire faillite = failliet gaan
un organigramme = organisatieschema, organogram
la hiérarchie = hiërarchie
hiérarchique, hiérarchique = hiërarchisch
occuper une fonction/un poste = een functie/post bekleden
assumer une fonction = een functie bekleden
remplir une fonction = een functie vervullen
un service = dienst, afdeling
le service marketing = dienst marketing
le service des ventes = dienst verkoop
le service après-ventes = dienst na verkoop
le service d'expédition = dienst verzending
le service comptabilité; les services comptables = afdeling boekhouding
un comptable, une comptable = boekhouder
un aide-comptable, une aide-comptable (des aides-comptables) = assistent-boekhouder, hulpboekhouder
un expert-comptable, une expert-comptable (des experts-comptables) = accountant
tenir les comptes; tenir les livres = de boekhouding doen
le service juridique = juridische dienst
le service recrutement et sélection = afdeling aanwerving en selectie
le service ressources humaines; le département des ressources humaines = Human Resources afdeling
un responsable, une responsable du personnel = personeelschef
un département = afdeling
le secrétariat = secretariaat
un secrétaire, une secrétaire = secretaris, secretaresse
le magasin = magazijn
un magasinier = magazijnmeester
l'effectif, les effectifs (m.) = personeelsbestand
un collaborateur, une collaboratrice = medewerker
collaborer (à un projet) = meewerken (aan een project)
un travailleur, une travailleuse = werker, arbeider, werknemer
travailleur, travailleuse = ijverig, arbeiders-
un salarié, une salariée = loontrekkende
un employé, une employée = bediende
un ouvrier, une ouvrière = arbeider
la main-d'oeuvre = arbeiderskrachten
un cadre = daderlid
les cadres (m.pl.) = kaderleden, kaderpersoneel
un chef = baas, overste
un chef d'entreprise = bedrijfsleider
un chef de service; un chef de département = afdelingshoofd
un chef d'équipe = ploegbaas
un patron, une patronne = baas
un directeur, une directrice = directeur
un directeur adjoint, une directrice adjointe; un adjoint, une adjointe à la direction = adjunct-directeur
un directeur commercial, une directrice commerciale = commercieel directeur
un directeur, une directrice ressources humaines = Human Resources Manager
un administrateur délégué; in président-directeur général (P.-D.G.) = gedelegeerd bestuurder
le conseil d'administration = raad van bestuur
l'assemblée (f.) générale des actionnaires se tient tous les ans = de algemene vergadering der aandeelhouders vindt elk jaar plaats
un actionnaire, une actionnaire = aandeelhouder
une action = aandeel
une tâche = een taak
effectuer (une tâche) = (een taak) uitvoeren
consister à (+inf)/en/dans (+subst.) = bestaan uit
veiller à (qqch.) = waken over, zorgen voor, toezien op (iets)
veiller sur (qqch./qqn.) = op iets letten, op iem. passen, over iem. waken
assurer = verzorgen, beladen zijn met, verantwoordelijk voor
les marchandises = de goederen
être responsable de = verantwoordelijk zijn voor
assumer la responsabilité de (qqch.) = de verantwoordelijkheid voor iets op zich nemen
se charger de = zich belasten met, op zich nemen
être chargé(e) de = belast zijn met
prendre (qqch.) en charge = iets op zich nemen
s'occuper de = zich bezig houden met
occuper = werk verschaffen aan
assister (qqn.); seconder (qqn.) = iem. bijstaan, assisteren
confier une tâche à (qqn.) = een taak aan iemand toevertrouwen
un supérieur, une supérieure = superieur, meerdere
un subalterne, une subalterne = ondergeschikte
une tête = hoofd (ook fig.)
une entreprise à 100 têtes = een bedrijf met 100 werknemers
être à la tête de = aan het hoofd staan van
diriger = leiden, besturen
la direction = directie, bestuur, leiding
un dirigeant, une dirigeante = leider, bestuurder
gérer = beheren
la gestion = beheer, beleid
un gérant, une gérante = gerant, bedrijfsleider, zaakvoerder (van een persvenn.)
encadrer = leiden, begeleiden
l'encadrement (m.) = leiding, begeleiding
coordonner = coördineren
la coordination = coördinatie
un coordinateur, une coordinatrice = coördinator
contrôler = controleren, verifiëren, toezicht houden
le contrôle = controle, toezicht
surveiller = in de gaten houden
la surveillance = toezicht, bewaking
un surveillant, une surveillante = toezichthouder, bewaker, opzichter
superviser = supervisie hebben over, superviseren
la supervision = supervisie
collaborer = samenwerken
en (étroite) collaboration avec = in (nauwe) samenwerking met
le management = management, management(team), staf, leiding
un manager = manager, bestuurder, bedrijfsleider, directeur
l'autorité (f.) = autoriteit, gezag
autoritaire = autoritair
pouvoir = kunnen
le pouvoir = macht
une règle = regel
un règlement = voorschrift, reglement
réglementaire = in orde, voorgeschreven, reglementair
une mesure = maatregel
prendre des mesures = maatregelen nemen
la discipline = tucht, discipline
discipliné, disciplinée = gedisciplineerd
une instruction = instructie, opdracht
une consigne = instructie, order
ordonner (qqch.) à (qqn.) = iem. iets voorschrijven, bevelen
ordonner à (qqn.) de (+inf.) = iem. bevelen, voorschrijven te (+inf.)
un ordre = bevel
obliger (qqn.) à (+inf.) = iem. verplichten dwingen te (+inf.)
être obligé(e) de (+inf.) = verplicht zijn te (+inf.), moeten
une obligation = plicht, verplichting
obligatoire = verplicht
pousser (qqn.) à (+inf.) = iem. aanzetten om te (+inf.)
exiger = eisen, vorderen
une exigence = eis, vereiste
revendiquer = opeisen, eisen
une revendication = eis, (terug)vordering
devoir = moeten
un devoir = plicht
se plier à = zich plooien naar
obéir à = gehoorzamen aan
un chiffre = cijfer
le chiffre d'affaires (CA) = zakencijfer, omzetcijfer
un nombre = getal, aantal
une quantité = hoeveelheid
en grande(s) quantité(s) = in grote hoeveelheid
atteindre = bereiken
s'élever à = bedragen
augmenter de (x euros/ x %) = stijgen, vermeerderen met (x euro/ x%)
une augmentation = stijging, vermeerdering
une forte augmentation = een forse stijging
hausser = hoger worden, stijgen
une hausse = een stijging
diminuer de (x euros/ x %) = dalen, verminderen met (x euro/ x%)
une diminution = daling, vermindering
une légère diminution = een lichte daling
doubler = verdubbelen
tripler = verdrievoudigen
accélérer = versnellen
une accélération = versnelling
ralentir = vertragen
un ralentissement = vertraging
maximaliser; maximiser = maximaliseren
minimiser = minimaliseren
optimaliser; optimiser = optimaliseren
rentabiliser = rendabel maken, rentabiliseren
la rentabilité = rentabiliteit, rendabiliteit
rentable = rendabel
le rendement = opbrengst, rendement
un pourcentage = percentage
10 pour cent (%) = 10 procent (%)


 
 

Zoek in de oefeningen

Zoek een vragenlijst van deze methode met het volgende woord:


 

   
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties. Meer informatie.